Catharina, paleis Westminster, april 1540
Vlak voor de maaltijd ben ik onderweg naar de vertrekken van de koningin als ik een zachte hand op mijn mouw voel. Mijn eerste gedachte is dat het John Beresby of Tom Culpepper is, en ik draai me met een lach om om te zeggen dat hij me moet loslaten, maar als ik zie dat het de koning is, zijg ik neer in een reverence.
Hij zegt: ‘Dus u weet wie ik ben’, en dan zie ik dat hij een grote hoed en een wijde mantel draagt en denkt dat hij onherkenbaar is. Ik zeg niet: u bent de dikste man van het hele hof, natuurlijk herken ik u. U bent de enige man die een meter vijfentachtig lang is en meer dan een meter twintig in omvang. U bent de enige man die naar rottend vlees stinkt. Ik zeg: ‘Majesteit, o, majesteit, ik denk dat ik u overal en altijd zou herkennen.’
Hij doet een stap naar voren, waarmee hij uit de schaduw treedt, en ik zie dat hij door niemand wordt vergezeld, wat heel uitzonderlijk is. Meestal heeft hij, waar hij ook gaat of staat, minstens een stuk of vijf mannen bij zich. ‘Hoe weet u dat ik het ben?’ vraagt hij.
Ik heb inmiddels een trucje, en dat bestaat eruit dat ik, elke keer dat hij zo tegen me spreekt, net doe alsof het Thomas Culpepper is, de zonder meer verrukkelijke Thomas Culpepper, en dan bedenk ik hoe ik hem zou antwoorden om hem in vervoering te br engen, glimlach ik zoals ik tegen Thomas zou doen en zeg ik de woorden die ik tegen hem, de koning, zou bezigen. Dus ik zeg vlotjes: ‘Majesteit, dat durf ik u niet te zeggen’, maar ik denk: Thomas, dat durf ik u niet te zeggen.
En hij zegt: ‘Vertel het me.’
En ik zeg: ‘Dat kan ik niet.’
En hij zegt: ‘Vertel het me, mooie Catharina.’
Dat kan zo de hele dag duren, dus gooi ik het over een andere boeg en zeg: ‘Ik schaam me zo.’
En hij zegt: ‘Het is nergens voor nodig om u te schamen, liefje. Vertel me maar waaraan u me herkent.’
En ik zeg, terwijl ik aan Thomas denk: ‘Aan uw geur, majesteit. Een geur als een parfum, een heerlijke geur waar ik van hou, als van een bloem, jasmijn of rozen. En dan is er nog een diepere geur, als het zweet van een goed paard dat het warm heeft van de jacht, en nog een geur als van leer, en tot slot een soort sterke geur als van de zee.’
‘Ruik ik zo?’ vraagt hij met verbazing in zijn stem, en dan realiseer ik me tot mijn schrik dat dat natuurlijk een voltreffer was, want in werkelijkheid ruikt hij naar pus uit zijn been, de arme man, en vaak ook naar winden, aangezien hij zo’n last heeft van constipatie, en deze stank verlaat hem geen moment, zodat hij altijd een pomander bij zich moet dragen om die uit zijn eigen neus te weren, maar hij moet weten dat verder iedereen hem naar rottenis vindt ruiken.
‘Voor mij in elk geval wel,’ zeg ik trouw, terwijl ik geconcentreerd aan Thomas Culpepper en de frisse geur van zijn bruine krullen denk. ‘Het is een geur van jasmijn, zweet, leer en zout.’ Ik sla mijn ogen neer en lik heel licht langs mijn lippen, maar niet wellustig. ‘Daar herken ik u altijd aan.’
Hij pakt mijn hand en trekt me naar zich toe. ‘Heerlijk meidje,’ fluistert hij. ‘O god, heerlijk meidje.’
Ik slaak een kreetje alsof ik bang ben, maar ik kijk naar hem op alsof ik wil dat hij me kust. Dat is wel heel ranzig. Hij lijkt ontzettend op de rentmeester van mijn stiefgrootmoeder op Horsham: stokoud. Bijna oud genoeg om mijn grootvader te kunnen zijn, en zijn mond beeft en zijn ogen zijn vochtig. Ik bewonder hem natuurlijk omdat hij de koning is. Hij is de voornaamste man ter wereld en ik houd van hem als mijn koning. En mijn oom heeft duidelijk gezegd dat er nieuwe jurken in het vat zitten als ik hem kan verleiden. Maar ik vind het niet prettig als hij me om mijn middel vasthoudt en zijn mond nat in mijn hals drukt, en ik zijn speeksel koud op mijn huid voel.
‘Heerlijk meidje,’ zegt hij weer, en hij drukt zijn gezicht met een natte kus in mijn hals. Het voelt net alsof een vis zich aan me vastzuigt.
‘Majesteit!’ zeg ik ademloos. ‘U moet me loslaten.’
‘Ik laat u nooit meer los!’
‘Majesteit, ik ben nog maar een meisje!’
Dat werkt wonderwel; hij laat me even los en ik kan een stap achteruit doen, hoewel hij allebei mijn handen vastpakt. In elk geval hijgt hij nu niet meer in de hals van mijn jurk.
‘U bent een heerlijk meidje, Catharina.’
‘Ik ben een eerzaam meisje, sire,’ zeg ik buiten adem.
Hij houdt mijn handen stevig vast en trekt me naar zich toe. ‘Als ik een vrij man was, zou u dan mijn vrouw willen worden?’ vraagt hij eenvoudigweg.
Ik ben heel verbaasd dat hij hier zo snel mee komt en weet niet wat ik moet zeggen. Ik kijk hem alleen maar aan alsof ik een heuse melkmeid ben, en zo stom als een melkkoe. ‘Uw vrouw? Uw vrouw, sire?’
‘Mijn huwelijk is geen echt huwelijk,’ zegt hij snel. Hij trekt me ondertussen dichter naar zich toe en laat zijn hand weer om mijn middel glijden. Ik bedenk dat hij dit alleen maar zegt om me te imponeren, me achteruit in de hoek te duwen en zijn hand onder mijn rok te steken, dus blijf ik bewegen en blijft hij praten. ‘Mijn huwelijk is niet geldig. Om verschillende redenen. Mijn vrouw heeft eerder al een huwelijkscontract gesloten en was niet vrij om te trouwen. Mijn geweten heeft me hiervoor gewaarschuwd, en omwille van mijn ziel kan ik niet in een heilig verbond met haar het bed delen. Diep in mijn hart weet ik dat zij de vrouw van een andere man is.’
‘Echt waar?’ Hij denkt toch niet dat ik zo dom ben dat ik dat ook maar een seconde geloof?
‘Ik weet het, mijn geweten waarschuwt me. God spreekt tot mij. Ik weet het.’
‘Doet Hij dat echt? Weet u dat echt?’
‘Ja,’ zegt hij vol overtuiging. ‘Dus heb ik bij mijn huwelijk niet mijn volledige instemming gegeven. God wist indertijd al van mijn twijfels, en ik heb niet met haar geslapen. Dus het huwelijk is geen huwelijk, en binnenkort ben ik vrij.’
Dus hij denkt inderdaad dat ik zo dom ben, omdat hij het zichzelf ook heeft wijsgemaakt. Lieve hemel, wat mannen allemaal niet met hun verstand kunnen doen als ze een stijve pik hebben. Je staat er echt van te kijken.
‘Maar wat gebeurt er dan met haar?’ vraag ik.
‘Hoezo?’ Zijn hand, die langs mijn lijfje omhoogkruipt naar mijn borsten, stokt bij de gedachte daaraan.
‘Wat gebeurt er met de koningin?’ vraag ik. ‘Als ze geen koningin meer is?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ zegt hij, alsof hij er niets mee te maken heeft. ‘Ze had helemaal niet naar Engeland moeten komen als ze niet vrij was om te trouwen. Ze schendt haar beloften. Ze mag weer naar huis.’
Ik denk niet dat ze terug naar huis wil, niet naar die broer van haar, en ze heeft genegenheid opgevat voor de kinderen van de koning, en voor Engeland. Maar zijn hand trekt met enige drang aan mijn middel en hij draait me om, zodat ik hem aankijk.
‘Catharina,’ zegt hij verlangend. ‘Zeg me dat ik aan u mag denken. Of is er een andere jongeman? U bent een jonge vrouw, omgeven door verlokkingen aan een wellustig hof, een schunnig, begerig hof met veel slechte jongens vol smerige gedachten – u hebt vast uw oog op een van hen laten vallen. Een van hen heeft u vast een geschenk beloofd in ruil voor een kus.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Dat heb ik u al verteld. Ik hou niet van jongens. Die vind ik allemaal maar stom.’
‘U houdt niet van jongens?’
‘In het geheel niet.’
‘Waar houdt u dan wel van?’ vraagt hij. Hij lispelt van bewondering voor zichzelf. Hij kent het refrein van dit liedje.
‘Dat durf ik niet te zeggen.’ Zijn hand kruipt weer omhoog van mijn middel – nog heel even en hij streelt mijn borst. O, Thomas Culpepper, god was u dit maar.
‘Vertel op,’ zegt hij. ‘O, vertel het me, mooie Catharina. Dan krijgt u een cadeau van me omdat u zo’n eerlijk meisje bent.’
Ik haal vlug even adem – een teug schone lucht. ‘Van u,’ zeg ik eenvoudigweg, en één hand klampt zich – hup – aan mijn borst vast en de andere trekt me naar zich toe, zijn mond daalt neer op de mijne, helemaal nat en zuigend, en het is echt heel smerig. Maar tegelijk vraag ik me af wat voor cadeau ik zal krijgen omdat ik zo’n eerlijk meisje ben.
Hij geeft me de landgoederen van twee veroordeelde moordenaars: dat wil zeggen, een paar huizen en goederen, en wat geld. Ik geloof het gewoonweg niet. Dat ik huizen heb, twee huizen, en land, en geld van mezelf!
Ik heb in mijn hele leven nog nooit zo’n rijkdom gekend, en nog nooit zo gemakkelijk een cadeau losgekregen. Ik moet het toegeven: het was gemakkelijk verdiend. Het is niet leuk om een man te verleiden die mijn vader zou kunnen zijn, die bijna mijn gro otvader zou kunnen zijn. Het is niet fijn om zijn dikke hand over mijn borsten te voelen wrijven en zijn stinkende mond voor mijn gezicht te hebben. Maar ik mag niet vergeten dat hij de koning is, en dat hij een vriendelijke oude man is, een lieve oude, kindse man. Ik kan het grootste deel van de tijd gewoon mijn ogen dichtdoen en me voorstellen dat hij iemand anders is. Het is ook niet zo fijn om de bezittingen van dode mensen te hebben, maar als ik dat tegen lady Rochford zeg, merkt zij op dat we allemaal linksom of rechtsom de bezittingen van dode mensen hebben, want alles is óf gestolen, óf geërfd, en een vrouw die vooruit hoopt te komen in de wereld kan zich niet permitteren al te kieskeurig te zijn.