Anna, paleis Richmond, mei 1541
Mijn ambassadeur, Doktor Harst, brengt mij het meest schrikbarende, meest jammerlijke nieuws dat ik van mijn leven ooit zal horen. Toen hij het me vertelde, begon ik meteen al te beven. Hoe kán de koning zoiets doen? Hoe kan een man zoiets doen? De koning heeft Margaret Pole, de gravin van Salisbury, ter dood laten brengen. De koning heeft bevolen dat een onschuldige vrouw van bijna zeventig jaar moest sterven, zonder wat voor reden dan ook. En als hij er al een reden voor had was het slechts de reden die vele van zijn daden aanstuurt: niets anders dan zijn eigen krankzinnige wrok.
Lieve hemel, hij wordt echt een heel angstaanjagende man. Aan mijn kleine hof hier op Richmond trek ik mijn mantel om me heen, zeg tegen mijn hofdames dat ze niet mee hoeven te komen en dat de ambassadeur en ik een wandelingetje in de tuin gaan maken. Ik wil zeker weten dat niemand de angst op mijn gezicht kan zien. Nu besef ik ten volle dat ik ontzettend geluk heb gehad dat ik zo gemakkelijk heb kunnen ontkomen, dat ik zo goed heb kunnen ontkomen. Ik dank God dat hij zo genadig is geweest om mij te sparen. Ik had alle reden om bang te zijn voor de koning, die moordzuchtige gek. Ze hebben me allemaal gewaarschuwd, en ik was wel bang, maar ik wist niet hoe gewelddadig hij kon zijn. Deze slechtheid, deze gestoorde kwaadaardigheid jegens een vrouw die zijn moeder had kunnen zijn, de pupil van zijn grootmoeder, de liefste vriendin van zijn vrouw, de peetmoeder van zijn eigen dochter, een godvruchtige vrouw, onschuldig aan welk misdrijf ook – dit bewijst mij voor eens en voor altijd dat hij een uitermate gevaarlijke man is.
Dat hij een vrouw van bijna zeventig jaar van haar bed laat lichten en laat onthoofden – en zonder reden! Zonder reden, behalve om het hart van haar zoon, van haar familie en degenen die van hen houden te breken. Deze koning is een monster, ook al glimlacht hij nog zo lief tegen zijn bruidje, ook al is hij nu nog zo vriendelijk en genereus tegen mij, één ding mag ik niet vergeten: Hendrik van Engeland is een monster en een tiran, en in zijn rijk is niemand zijn leven zeker. Zolang er zo’n man op de tro on zit kan het niet veilig zijn in het land. Hij moet wel gestoord zijn dat hij zich zo gedraagt. Een ander antwoord bestaat niet. Hij moet gek zijn, en ik woon in een land dat geregeerd wordt door een gestoorde koning en ik ben er voor mijn veiligheid van afhankelijk of hij mij gunstig gezind is.
Doktor Harst neemt grotere passen om mij bij te kunnen houden, want ik stap voort alsof ik dit koninkrijk lopend achter me zou willen laten. ‘U bent overstuur,’ zegt hij.
‘Hoe kan dat ook anders?’ Ik kijk om me heen. We spreken Duits en niemand kan ons verstaan; mijn page is een eind achterop geraakt. ‘Waarom zou de koning lady Pole nu ter dood hebben laten brengen? Hij hield haar al jaren in de Tower gevangen. Ze kon toch geen complot tegen hem smeden? Ze heeft al jarenlang niemand gezien, behalve haar bewaarders. Hij heeft de helft van haar familie al gedood en de rest in de Tower gezet.’
‘Hij was niet bang dat ze een complot smeedde,’ zegt hij zacht. ‘Maar deze nieuwe opstand in het Noorden wil de oude godsdienst in ere herstellen, en zij roepen de familie Pole op om weer de troon in te nemen. De familie bestaat uit trouwe katholieken, ze zijn zeer geliefd, ze komen uit het noorden, ze zijn de koninklijke familie van York, het huis Plantagenet. Ze zijn van het oude geloof. De koning duldt geen rivalen. Zelfs geen onschuldige rivaal.’
Ik huiver. ‘Waarom trekt hij dan niet ten strijde tegen het noorden?’ vraag ik. ‘Hij kan toch een leger aanvoeren om de rebellen te verslaan? Waarom laat hij vanwege hun opstand een oude dame in Londen onthoofden?’
‘Ze zeggen dat hij al een hekel aan haar heeft sinds zij de kant van koningin Catharina van Aragon tegen hem koos,’ zegt hij zacht. ‘Toen hij een jonge man was, bewonderde en respecteerde hij haar, en zij was de laatste prinses van het huis Plantagenet, koninklijker dan hijzelf. Maar toen hij de koningin afdankte, koos lady Pole haar kant en sprak zich voor haar uit.’
‘Dat is jaren geleden.’
‘Hij vergeet nooit wie zijn vijanden zijn.’
‘Waarom trekt hij niet ten strijde tegen de rebellen, zoals hij al eerder gedaan heeft?’
Hij laat zijn stem dalen. ‘Ze zeggen dat hij bang is. Net zoals hij voorheen ook bang was. Hij heeft nooit zelf tegen hen gevochten, hij heeft indertijd de hertog gestuurd, Thomas Howard. Zelf gaat hij niet.’
Ik zet er flink de pas in en de ambassadeur houdt me bij, maar mijn page raakt nog verder achterop. ‘Ik zal nooit echt veilig zijn,’ zeg ik, bijna in mezelf. ‘Niet zolang hij leeft.’
Hij knikt. ‘U kunt hem niet op zijn woord vertrouwen,’ zegt hij kortaf. ‘En als u hem beledigt, zal hij het nooit vergeten.’
‘Denkt u dat dit alles,’ – mijn gebaar beslaat het fraaie park, de rivier, het prachtige paleis – ‘dat dit alles slechts een zoethoudertje is? Om mij rustig te houden, om mijn broer rustig te houden, terwijl de koning een zoon bij Catharina maakt? En als zij een kind ter wereld brengt en hij haar tot koningin kroont en weet dat het voor elkaar is, laat hij me arresteren wegens verraad of ketterij, of voor welk misdrijf hij ook wenst te verzinnen. Denkt u dat hij mij dan ook zal vermoorden?’
De ambassadeur trekt grauw weg als hij dit hoort. ‘God mag het weten, maar ik bid van niet. We kunnen er niet zeker van zijn,’ zegt hij. ‘Indertijd dacht ik dat hij een langdurige regeling en een langdurige vriendschap met u wilde. Maar we weten het niet zeker. Met deze koning weet je het nooit. Het kan best zijn dan hij indertijd wel echt vriendschap wilde, maar dat kan morgen veranderen. Dat zegt iedereen over hem: dat hij angstig en wisselvallig is, dat ze nooit weten wie hij als zijn vijand zal beschouwen. We kunnen hem niet vertrouwen.’
‘Hij is een nachtmerrie!’ roep ik uit. ‘Hij doet waar hij zin in heeft, hij kán ook doen waar hij zin in heeft. Hij is een gevaar. Hij is een verschrikking.’
De ingetogen ambassadeur roept me niet tot de orde omdat ik overdrijf. Hij geeft een ijzingwekkend knikje. ‘Hij is een verschrikking,’ beaamt hij. ‘Deze man is de schrik van zijn volk. Godzijdank dat u bij hem weg bent. Moge God zijn jonge vrouw behoeden.’