Jane Boleyn, paleis Westminster, 7 juli 1540
We varen Londen per koninklijke sloep vanuit Richmond binnen, het is allemaal prima voor ons geregeld, de koning spaart kosten noch moeiten om het ons gemakkelijk te maken. We zijn met z’n drieën, lady Rutland, Catharina Edgecombe en ik: drie judasjes die hun plicht komen doen. We worden vergezeld, als escorte, door lord Southampton, die het gevoel zal hebben dat hij weer in een wat beter blaadje bij de koning staat, aangezien hij Anna van Kleef in Engeland heeft onthaald en heeft gezegd dat ze knap, vrolijk en koninklijk was. Hij heeft lord Audley en de hertog van Suffolk bij zich, die maar al te graag hun rol vervullen en een steentje bijdragen. Zij zullen bij het onderzoek tegen haar getuigen, nadat wij dat gedaan hebben.
Catharina Edgecombe is zenuwachtig. Ze zegt dat ze niet weet wat ze straks moet zeggen, dat ze bang is dat een van de geestelijken haar aan een kruisverhoor zal onderwerpen en haar verleidt om het verkeerde te zeggen – lieve hemel, zelfs de waarheid zou haar kunnen ontglippen als ze zo op de huid gezeten wordt, en dat zou een ramp zijn! Maar ik voel me net zo op mijn gemak als een verbitterd oud viswijf dat makreel staat schoon te maken. ‘U krijgt hen niet eens te zien,’ voorspel ik. ‘U wordt niet aan een kruisverhoor onderworpen. Wie zou er nu vraagtekens zetten bij uw leugens? Er is heus niemand die de waarheid wil horen, er is heus niemand die het voor haar opneemt. Ik denk dat u niet eens iets hoeft te zeggen. Het wordt allemaal voor ons opgetekend en we hoeven alleen onze handtekening maar te zetten.’
‘Maar als er nou staat… als ze zeggen dat ze een…’ Ze zwijgt en kijkt de rivier af. Ze is zelfs te bang om het woord ‘heks’ uit te spreken.
‘Waarom zou u het lezen?’ vraag ik. ‘Wat doet het ertoe wat er boven uw handtekening staat? U hebt er toch mee ingestemd de verklaring te ondertekenen? U hebt er niet mee ingestemd hem te zullen lezen.’
‘Maar ik wil niet dat haar door mijn getuigenis iets wordt aangedaan,’ zegt ze, de onnozele hals.
Ik trek mijn wenkbrauwen op, maar zeg niets. Dat is ook niet nodig. We weten allemaal dat we in de sloep van de koning vertrokken zijn, op een prachtige zomerdag, om de rivier op te roeien teneinde een jonge vrouw te gronde te richten die helemaal niets verkeerd heeft gedaan.
‘Hebt u ooit zomaar iets ondertekend? Toen u…? Eerder al?’ vraagt ze aarzelend.
‘Nee,’ zeg ik. Ik heb zo’n sterke zoutsmaak van gal in mijn mond dat ik over de rand in het groene, snelle water wil spugen. ‘Nee. Voor Anna en mijn man was het veel minder goed geregeld dan nu. Dus we boeken vooruitgang met deze plechtigheden, ziet u wel? Ik moest indertijd ten overstaan van iedereen de rechtszaal in, een eed op de Bijbel afleggen en vervolgens getuigen. Ik moest voor het hof verschijnen en zeggen wat ik te zeggen had tegen mijn eigen man en zijn zus. Ik moest hem aankijken en het zeggen.’
Ze huivert even. ‘Wat moet dat verschrikkelijk geweest zijn.’
‘Zeg dat wel,’ zeg ik kortaf.
‘U zult wel het ergste gevreesd hebben.’
‘Ik wist dat mijn leven gespaard zou worden,’ zeg ik cru. ‘En ik neem aan dat dat ook de reden is waarom u hier bent, en ik, en lady Rutland. Als Anna van Kleef schuldig wordt bevonden en sterft, zullen wij in elk geval niet ook met haar sterven.’
‘Maar wat gaan ze dan zeggen dat ze gedaan heeft?’ vraagt Catharina.
‘Nee, wíj gaan dat zeggen.’ Ik lach schel. ‘Wíj gaan haar beschuldigen. Wíj uiten de beschuldiging en leggen de eed af op het bewijsmateriaal. Wíj gaan zeggen wat ze gedaan heeft. Zij zeggen alleen dat ze daarom moet sterven. En we komen er snel genoeg achter wat haar misdrijf is.’
Godzijdank, gelukkig hoef ik niets te ondertekenen waarin zij als schuldige wordt aangewezen voor de impotentie van de koning. Ik hoef niet te getuigen dat ze een vloek over hem heeft uitgesproken of hem heeft behekst, of dat ze met vijf andere mannen het bed heeft gedeeld of in het geheim het leven heeft geschonken aan een monster. Dit keer hoef ik niets in die trant te zeggen. We ondertekenen allemaal dezelfde verklaring, waarin alleen maar staat dat ze elke avond als maagd met hem het bed in is gegaan en de volgende ochtend weer als maagd is opgestaan, en dat ons, uit wat zij tegen ons gezegd heeft, wel duidelijk is dat ze zo onnozel is dat het nooit in haar is opgekomen dat er iets niet in de haak was. We zouden haar verteld hebben dat er, wil je een goede echtgenote zijn, meer bij komt kijken dan alleen een nachtkus en een groet in de ochtend, we zouden haar verteld hebben dat ze op deze manier geen zoon krijgt; en zij zou dan weer gezegd hebben dat ze het niet erg vond om niet meer te weten. Al dit gekwebbel zou plaatsgevonden hebben in haar kamer, met alleen ons vieren, uitgesproken in vloeiend Engels, zonder ook maar een moment van aarzeling en zonder tolk.
Voor de sloep ons terugbrengt naar Richmond zoek ik de hertog op.
‘Realiseren ze zich wel dat ze helemaal niet zo praat?’ zeg ik. ‘Dat het gesprek waarvan wij plechtig gezworen hebben dat het heeft plaatsgevonden, nooit zo gevoerd had kunnen worden? Iedereen die in de vertrekken van de koningin is geweest weet meteen dat dit een leugen is. In werkelijkheid modderen we maar voort met de paar woorden die ze kent, en we herhalen dingen wel vijf keer voor we elkaar allemaal begrijpen. En iedereen die haar kent weet dat ze nooit met ons allemaal over dit soort dingen zou spreken. Daar is ze veel te bescheiden voor.’
‘Dat doet er niet toe,’ zegt hij gewichtig. ‘Ze hebben een verklaring nodig waarin staat dat ze maagd is, en altijd al is geweest. Verder niets.’
Voor het eerst in weken heb ik de indruk dat ze haar misschien in leven zullen laten. ‘Dankt hij haar dan gewoon af?’ vraag ik. Ik durf het bijna niet te hopen. ‘Gaat hij haar er niet van beschuldigen dat ze hem heeft ontmand?’
‘Hij zal zich van haar ontdoen,’ zegt hij. ‘Uw verklaring van vandaag zal aantonen dat ze een uitermate verraderlijke en geslepen heks is.’
Ik hap naar adem. ‘Hoe heb ik haar er dan van beschuldigd dat ze een heks is?’
‘U hebt opgeschreven dat ze weet dat hij ontmand is, en zelfs in haar eigen kamer met haar eigen hofdames bij zich heeft ze gedaan alsof ze niets weet van de dingen die er tussen man en vrouw gebeuren. Zoals u zelf al zegt: wie zal haar geloven? Wie spreekt er zo? Wat voor vrouw die in het bed van een koning terechtkomt, weet zo weinig? Wat voor vrouw is er zo onwetend? Ze liegt, zo veel is zeker; ze probeert een samenzwering te verhullen, zo veel is zeker. Ze is een heks, zo veel is zeker.’
‘Maar… Maar… Ik dacht dat deze verklaring moest aantonen dat ze onschuldig is?’ stamel ik. ‘Dat ze een maagd is, volstrekt onwetend?’
‘Precies,’ zegt hij. De hertog gunt zichzelf een duister glimlachje. ‘Dat is het mooie ervan. Jullie zijn drie zeer gerespecteerde hofdames en jullie hebben een verklaring afgelegd waaruit ze hetzij net zo onschuldig als de Maagd Maria, hetzij net zo intens geslepen als de heks Hecate naar voren komt. De verklaring kan op beide manieren worden geïnterpreteerd, precies zoals de koning belieft. U hebt goed werk verricht, Jane Boleyn. Ik ben tevreden over u.’
Zonder nog een woord te zeggen loop ik naar de sloep; er is voor mij niets meer te zeggen. Hij heeft me al eens eerder van advies gediend, maar misschien had ik naar mijn man, George, moeten luisteren, en niet naar deze oom. Als George nu bij me was, zou hij me misschien adviseren om stilletjes naar de koningin te gaan en haar te zeggen dat ze moet vluchten. Misschien zou hij zeggen dat liefde en trouw belangrijker zijn dan een carrière aan het hof. Misschien zou hij zeggen dat het belangrijker is dat de mensen van wie je houdt je kunnen blijven vertrouwen dan dat je het de koning naar de zin maakt. Maar George is niet meer bij me. Hij kan me nooit meer vertellen dat hij in de liefde gelooft. Ik moet zonder hem verder; de rest van mijn dagen zal ik zonder hem leven.
We gaan terug naar Richmond. We hebben het tij mee en ik wou dat de sloep langzamer ging en ons niet in vliegende vaart terugbracht naar het paleis, waar zij heel bleekjes naar de sloep op de uitkijk staat.
‘Wat hebben we gedaan?’ vraagt Catharina Edgecombe bedroefd. Ze kijkt naar de fraaie torens van paleis Richmond, in de wetenschap dat we koningin Anna onder ogen zullen moeten komen, dat haar oprechte blik van de een naar de ander zal gaan en dat ze za l weten dat we de hele dag naar Londen zijn geweest om een getuigenis tegen haar af te leggen.
‘We hebben gedaan wat we moesten doen. Misschien hebben we haar het leven wel gered,’ zeg ik koppig.
‘Net zoals u uw schoonzus hebt gered? Zoals u uw echtgenoot hebt gered?’ vraagt ze, bits van kwaadaardigheid.
Ik wend mijn hoofd van haar af. ‘Daar spreek ik nooit over,’ zeg ik. ‘Daar denk ik zelfs nooit aan.’