Jane Boleyn, Hampton Court, juli 1541
De hertog heeft zijn nicht voorafgaand aan de verplaatsingen van de zomer een bezoek gebracht en realiseert zich onmiddellijk dat hij geen slechter tijdstip had kunnen kiezen. Het is een chaos in de vertrekken van de koningin. Zelfs de meest ervaren bedienden, zelfs de zus en stiefmoeder van de koningin kunnen geen wijs uit de bevelen, want het ene moment houdt Catharina nog bij hoog en bij laag vol dat ze niet zonder haar nieuwe jurken kan vertrekken en het volgende moment herinnert ze zich dat ze die al heeft laten inpakken en vooruit heeft gestuurd; dan eist ze haar juwelenkistje te zien, beschuldigt een kamermeisje ervan dat ze een zilveren ring heeft gestolen, vindt hem even later weer en barst dan bijna in tranen uit over het dilemma of ze haar sabelbont nu mee moet nemen naar York, en laat zich dan uiteindelijk voorover op haar bed neervallen en zweert dat ze helemaal niet gaat, want de koning besteedt toch nauwelijks aandacht aan haar, en wat valt er voor haar in York te beleven als haar leven toch de moeite niet waard is?
‘Wat is hier in ’s hemelsnaam gaande?’ sist de hertog me toe alsof het allemaal mijn schuld is.
‘Zo gaat het al de hele dag,’ zeg ik vermoeid. ‘Maar gisteren was het nog erger.’
‘Waarom regelen haar bedienden dit niet allemaal?’
‘Omdat ze hen stoort, het ene moment dit beveelt en het volgende moment weer iets anders. We hebben haar kist met jurken al twee keer laten inpakken, vastbinden en klaar laten maken voor de wagen. Het hoofd van haar garderobe kan er niets aan doen, want Catharina haalt zo alles weer overhoop voor een paar handschoenen waar ze beslist niet zonder kan.’
‘Het kán gewoonweg niet dat het zo’n chaos is in de vertrekken van de koningin!’ roept hij uit, en ik merk dat hij nu toch echt oprecht ontstemd is. ‘Dit zijn de vertrekken van de koningin,’ zegt hij nog maar eens. ‘Het hoort er hier netjes aan toe te gaan. Ze hoort waardigheid te tonen. Koningin Catharina van Aragon zou nooit…’
‘Zij was een geboren en getogen koningin, maar dit zijn de vertrekken van een meisje,’ zeg ik. ‘En ook nog eens van een verwend, wispelturig meisje. Ze gedraagt zich niet als een koningin, ze gedraagt zich als een meisje. En als zij de boel hier op zijn kop wil zetten omdat ze een bepaald lint zoekt, doet ze dat, en niemand kan haar tot de orde roepen.’
‘U hoort haar in de hand te houden.’
Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘Heer, zij is de koningin. U hebt dit kind koningin van Engeland gemaakt. Tussen haar opvoeding onder uw dak en de toegeeflijkheid van de koning is haar geen enkel verstand bijgebracht. Ik wacht wel tot ze aan tafel gaat en dan breng ik alles weer op orde. Morgen is dit allemaal vergeten, vertrekt ze en is alles wat ze nodig heeft ingepakt. En wat ze vergeten is koopt ze gewoon opnieuw.’
De hertog haalt zijn schouders op en draait het tafereel de rug toe. ‘Hoe dan ook, ik kwam voor u,’ zegt hij. ‘Komt u mee naar de gang. Ik verdraag dat lawaai van die vrouwen niet.’
Hij pakt me bij de hand en neemt me mee de kamer uit. De schildwacht gaat opzij van de deur staan en wij lopen wat verder weg, zodat hij niet kan meeluisteren.
‘Ze heeft in elk geval niet over Culpepper uit de school geklapt,’ valt hij met de deur in huis. ‘Niemand weet ervan. Hoe vaak is hij al met haar naar bed geweest?’
‘Een keer of vijf,’ zeg ik. ‘En ik ben blij dat er aan het hof niet over haar geroddeld wordt. Maar hier in haar eigen vertrekken weten minstens twee van haar hofdames dat ze verliefd op hem is. Ze kijkt of hij er is en als ze hem ziet klaart haar gezicht op. Ze is er de afgelopen week minstens één keer vandoor gegaan. Maar de koning komt ’s avonds naar haar kamers en overdag is er altijd iemand bij haar. Niemand kan iets bewijzen.’
‘U zult een manier moeten vinden waarop ze elkaar tijdens de zomertrek kunnen blijven zien,’ zegt hij. ‘Als we van het ene huis naar het andere reizen moeten zich toch gelegenheden voordoen. Het is niet goed voor ons als ze elkaar maar een doodenkele keer kunnen treffen. Dit meisje moet een zoon voor ons krijgen; ze moet gedekt worden tot ze drachtig is.’
Ik trek mijn wenkbrauwen op over deze vulgaire taal, maar knik instemmend. ‘Ik help haar wel,’ zeg ik. ‘Ze kan zelf net zomin iets regelen als een jong katje.’
‘Het maakt me niet uit, al regelt ze dingen als een loopse teef,’ zegt hij. ‘Zolang hij maar met haar slaapt.’
‘En mijn kwestie?’ help ik hem herinneren. ‘U zei toch dat u een echtgenoot voor me in gedachten had?’
De hertog glimlacht. ‘Ik heb een brief geschreven aan de Franse graaf. Lijkt het u wat om madame la comtesse te worden?’
‘O,’ fluister ik. ‘Heeft hij al geantwoord?’
‘Hij heeft belangstelling getoond. We moeten het nu nog over uw bruidsschat hebben en regelingen voor uw kinderen treffen. Maar ik kan u wel beloven dat ik, als u ervoor kunt zorgen dat dat meisje aan het eind van de zomer in verwachting is, tegen de tijd dat de winter aanbreekt u als madame la comtesse de hand zal kussen.
Ik hijg bijna van gretigheid. ‘En het is een jonge man?’
‘Hij is ongeveer van uw leeftijd en is goed gefortuneerd. Maar hij staat er niet op dat u in Frankrijk komt wonen, dat heb ik al gevraagd. Hij vindt het prima dat u hofdame van de koningin blijft en wil dan alleen dat u zowel in Engeland als in Frankrijk een huis hebt.’
‘Heeft hij een chateau?’
‘Je kunt het bijna een paleis noemen.’
‘Heb ik hem al eens ontmoet? Ken ik hem? O, wie is het?’
Hij geeft me een klopje op mijn hand. ‘Heb geduld, nuttigste vrouwe van alle Boleyns. Doe uw werk en u krijgt uw beloning. We hebben een afspraak, toch?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘We hebben een afspraak. Ik zal me aan mijn aandeel daarin houden.’ Ik kijk hem verwachtingsvol aan.
‘En ik natuurlijk aan het mijne.’