Jane Boleyn, Hampton Court, april 1541
‘Prima,’ zegt mijn oom Howard tegen me. ‘De wond van de koning is niet beter, maar hij staat in elk geval weer op goede voet met de koningin. Heeft hij haar bed bezocht?
‘Gisteravond. Ze moest de rol van de man vervullen en schrijlings op hem zitten, hem stimuleren, en daar houdt ze niet van.’
‘Maakt niet uit. Zolang de daad maar plaatsvindt. Houdt hij er wel van?’
‘Zonder meer. Welke man niet?’
Hij knikt met een akelig glimlachje.
‘En heeft zij uw spel onberispelijk meegespeeld? Is hij ervan overtuigd dat zij, wanneer hij zich terugtrekt van het hof, diepbedroefd is omdat hij er niet is en dat ze bang is dat hij terug zal gaan naar die vrouw uit Kleef?’
‘Ik geloof van wel.’
Hij laat een kort lachje horen. ‘Jane, Jane, wat zou u een fantastische hertog geweest zijn. U zou het hoofd van onze familie geweest zijn; het is zonde dat u een vrouw bent. Uw talenten zijn teloorgegaan in het kompas van de vrouw. Als u een koninkrijk had moeten verdedigen was u een groot man geweest.’
Ik moet onwillekeurig glimlachen. Als het hoofd van de familie tegen me zegt dat ik een hertog had moeten zijn, net als hij, heb ik de schande heel ver achter me gelaten.
‘Ik heb een verzoek,’ zeg ik, want ik sta nu hoog in aanzien.
‘O ja? Ik zou bijna zeggen: “U zegt het maar.”’
‘Ik weet dat u mij geen hertogdom kunt geven,’ begin ik.
‘U bent lady Rochford,’ helpt hij me herinneren. ‘We hebben met succes gestreden om uw titel te behouden; dat deel van uw Boleyn-erfenis hebt u gekregen, ook al zijn we verder nog zo veel kwijtgeraakt.’
Ik zeg maar niet dat de titel niet veel voorstelt, aangezien het huis dat mijn naam draagt wordt bewoond door de zus van mijn echtgenoot en haar koters, en niet door mij. ‘Ik heb bedacht dat ik eigenlijk nog wel een titel wil,’ opper ik.
‘Wat voor titel?’
‘Ik zou wel weer willen trouwen,’ zeg ik nu heel brutaal. ‘Niet om deze familie te verlaten, maar om voor ons een verbond met een ander voornaam huis te smeden. Om onze voornaamheid en onze connecties te vergroten, om mijn eigen fortuin te vermeerderen en om een hogere titel te krijgen.’ Ik zwijg even. ‘Voor ons, heer. Opdat wij er allemaal beter van worden. U ziet uw vrouwen graag op een positie waar ze beter van worden, en ik wil graag weer trouwen.’
De hertog draait zich om naar het raam, zodat ik zijn gezicht niet kan zien. Hij zwijgt een hele tijd en als hij zich weer omdraait valt er niets te zien; zijn gezicht is net een schilderij, volkomen verstild en niets onthullend. ‘Hebt u een man in gedachten?’ vraagt hij. ‘Iemand naar wie uw voorkeur uitgaat?’
Ik schud van nee. ‘Ik zou het niet in mijn hoofd halen,’ zeg ik heel uitgekookt. ‘Ik stel het alleen maar aan u voor, zodat u kunt bedenken welke verbintenis gunstig voor ons is – voor de Howards.’
‘En wat voor rang zou u willen?’ vraagt hij zoetsappig.
‘Ik zou graag hertogin willen zijn,’ zeg ik eerlijk. ‘Ik zou graag hermelijn willen dragen. Ik zou graag “uwe majesteit” genoemd willen worden. En ik zou graag land toegekend willen krijgen, van mij alleen, dat niet door mijn echtgenoot namens mij wordt bestuurd.’
‘En waarom zouden wij zo’n voorname verbintenis voor u in overweging moeten nemen?’ vraagt hij, alsof hij het antwoord al weet.
‘Omdat ik familie word van de volgende koning van Engeland,’ fluister ik.
‘Linksom of rechtsom?’ vraagt hij, terwijl hij denkt aan de zieke koning op zijn rug, met ons tengere meisje dat zich boven op hem uitslooft.
‘Linksom of rechtsom,’ antwoord ik, en ik denk aan de jonge Culpepper, die zich langzaam een weg naar het bed van de koningin baant, die denkt dat hij zijn eigen verlangens volgt in plaats van ons plan.
‘Ik zal erover nadenken,’ zegt hij.
‘Ik wil graag weer trouwen,’ herhaal ik. ‘Ik wil een man in mijn bed hebben.’
‘U voelt verlangens?’ vraagt hij, bijna verbaasd om te horen dat ik geen koudbloedige slang ben.
‘Zoals elke vrouw,’ zeg ik. ‘Ik wil een man en ik zou graag nog een kind willen krijgen.’
‘Maar in tegenstelling tot de meeste vrouwen wilt u die man alleen als hij een hertog is,’ zegt hij met een glimlachje. ‘En vermoedelijk alleen als hij rijk is.’
Ik glimlach terug. ‘Tja, inderdaad, heer,’ zeg ik. ‘Ik ben niet zo dom dat ik uit liefde wil trouwen, in tegenstelling tot sommige mensen die wij kennen.’