Anna, paleis Richmond, 13 juli 1540
Dus het is voorbij. Niet te geloven, het is voorbij. Ik heb mijn naam onder de overeenkomst gezet, waarin staat dat ik door een eerder contract al aan iemand gebonden was en dus niet vrij om te trouwen. Ik heb ermee ingestemd dat mijn huwelijk ongeldig wordt verklaard, en plotseling bestaat het niet meer. Gewoon zomaar. Zo is het dus om getrouwd te zijn met de stem van God wanneer Hij zich tegen je keert. God waarschuwt Hendrik dat ik door een eerder contract aan iemand gebonden ben. Hendrik waarschuwt zijn raad. Vervolgens bestaat het huwelijk niet meer, hoewel hij gezworen heeft dat hij mijn echtgenoot zou zijn, hij bij mij in bed is gekomen en geprobeerd heeft – en hoe! – om het huwelijk te consummeren. Maar nu blijkt God dit gedwarsboomd te hebben (niet door hekserij, maar door Zijn hand) en dus zegt Hendrik dat het niet zo moge zijn.
Ik schrijf op verzoek van de koning een brief aan mijn broer en vertel hem dat ik niet meer getrouwd ben en dat ik heb ingestemd met mijn veranderde status. Vervolgens is de koning niet tevreden over mijn brief en krijg ik de opdracht om hem nog een keer te schrijven. Als hij het wil schrijf ik er desnoods tien. Als mijn broer me naar behoren had beschermd, zoals mijn vader gewild had, had dit nooit kunnen gebeuren. Maar hij is een man vol wrok en een slecht familielid – hij is een slechte broer voor me; sinds de dood van mijn vader leef ik al zonder bescherming. Gedreven door zijn ambitie heeft mijn broer me gebruikt, en door zijn wrok heeft hij me laten vallen. Hij had zijn paard nooit naar een koper als Hendrik van Engeland laten gaan en het daar zo kapot hebben laten maken.
De koning heeft bepaald dat ik zijn trouwring aan hem moet teruggeven. Ik gehoorzaam hem hierin, zoals ik hem in alles gehoorzaam. Ik schrijf er een begeleidende brief bij. Ik zeg hem daarin dat dit de ring is die hij mij gegeven heeft en dat ik hoop dat hij hem in stukken zal breken, want het is een ding zonder kracht of waarde. Hij zal in deze woorden niet mijn woede en teleurstelling lezen, want hij kent me niet en denkt ook niet aan me. Maar ik ben boos én teleurgesteld, en hij mag zijn trouwring hebben, en zijn huwelijksgeloften ook, en zijn overtuiging dat God tot hem spreekt, want die dingen komen allemaal uit hetzelfde voort: een hersenschim, iets zonder kracht of waarde.
Dus het is voorbij.
Voor de kleine Kitty Howard begint het nu.
Ik hoop voor haar dat ze vreugde aan hem beleeft. Ik hoop voor hem dat hij vreugde aan haar beleeft. Een slechter bij elkaar passend echtpaar, een onder een slechter gesternte gesloten huwelijk, is nauwelijks denkbaar. Zelfs deze avond, waarop ik zo veel heb om over te klagen, nu ik haar zo veel te verwijten heb, kan ik uit de grond van mijn hart zeggen dat ik haar niet benijd. Ik vrees alleen maar voor haar, het arme kind, het arme, onnozele kind.
Ik heb dan misschien alleen, zonder vrienden, de onverschilligheid van de koning moeten trotseren, maar God weet dat dat ook voor haar zal gelden. Ik was arm en nederig toen hij mij koos, en dat geldt ook voor haar. Ik was onderdeel van een partijstrijd aan zijn hof (hoewel ik daar niet van op de hoogte was) en voor haar geldt dat des te sterker. Wat gaat zij doen om hem aan zich te binden als er een ander mooi meisje aan het hof verschijnt en zijn aandacht trekt? (En reken maar dat ze mooie meisjes zullen sturen, bij de vleet.) Als de gezondheid van de koning verslechtert en hij er niet in slaagt een kind bij haar te maken, zegt hij dan tegen haar dat hij een oude man is die in gebreke blijft en zal hij haar om vergeving vragen? Nee, dat doet hij niet. En als hij haar er de schuld van geeft, wie neemt het dan voor haar op? Als lady Rochford haar ernaar vraagt, wie is dan de vriend op wie ze een beroep kan doen? Wat zal ze dan zeggen? Wie is de vriend en beschermer van Catharina Howard als de koning zich tegen haar keert?