Jane Boleyn, de Tower van Londen, november 1541
Ik ben zo vreselijk bang dat ik denk dat ik echt gek word. Ze vragen maar door over Catharina en die stomme Dereham, en ik dacht aanvankelijk dat ik alles kon ontkennen. Ik ben er niet bij geweest in Lambeth toen ze elkaars geliefde waren, en daarna zijn ze dat niet meer geweest, zo veel is zeker. Ik zou hun alles kunnen vertellen wat ik weet, en nog met een zuiver geweten ook. Maar toen dat grote houten hek met een klap achter me dichtviel en de schaduw van de Tower koud over me heen schoof, voelde ik een angst die ik nog nooit eerder had gevoeld.
De geesten die me sinds die dag in mei hebben achtervolgd zullen me nu voor zichzelf opeisen. Ik loop waar zij gelopen hebben, ik voel de kilte van dezelfde muren, ik ken dezelfde angst, ik beleef hun dood.
O, god, zo moet het voor hem geweest zijn, voor George, voor mijn geliefde George. Hij moet dat hek hebben horen dichtklappen; hij moet hebben gezien hoe het stenen gevaarte van de Tower de lucht aan het zicht onttrok; hij moet geweten hebben dat zijn vrienden en zijn vijanden ergens achter die muren waren, dat ze logen dat ze zwart zagen om zichzelf te redden en hem te veroordelen. En nu loop ik waar hij gelopen heeft, en nu weet ik wat hij gevoeld heeft, en nu ken ik angst, zoals hij die gekend heeft.
Als Cranmer en zijn inquisiteurs niet verder kijken dan de jonge jaren van Catharina, voordat ze aan het hof kwam, hebben ze genoeg om haar te gronde te richten; en meer hebben ze toch niet nodig? Als ze genoegen nemen met haar verhouding met Manox en die met Dereham, hebben ze mij niet meer nodig. Ik kende haar toen niet eens. Het heeft niets met mij te maken. Dus ik zou niets te vrezen moeten hebben. Maar als dat zo is, waarom zit ik hier dan?
Het is een benauwde kamer met plavuizen op de vloer en vochtige stenen muren. De muren staan vol gekerfd met de initialen van mensen die hier voor mij vastgezeten hebben. Ik ga niet naar een B zoeken, George ‘Boleyn’. Ik denk dat ik gek word als ik zijn naam zie staan. Ik ga heel rustig bij het raam zitten en kijk uit op de binnenplaats beneden. Ik ga de muren niet langs op zoek naar zijn naam, met mijn vingers over het koude steen tot ik ‘Boleyn’ gevonden heb, om de plek aan te raken waar hij heeft ge kerfd. Ik blijf hier rustig zitten en kijk naar buiten.
Nee, dit is niet fijn. Het raam ziet uit op het grasveld van de Tower, mijn cel ziet precies uit op de plek waar Anna op grond van mijn getuigenis is onthoofd. Ik kan niet naar die plek kijken; ik kan niet naar het felgroene gras kijken – dat is toch veel groener dan welk gras in de herfst ook hoort te zijn – want als ik naar het grasveld kijk word ik vast en zeker gek. Zo moet het voor haar ook geweest zijn toen ze zat te wachten, en zij moet geweten hebben dat ik genoeg wist om haar te laten onthoofd en. En ze moet geweten hebben dat ik ervoor zou kiezen om haar te laten onthoofden. Ze wist dat ze me gekweld, gepest en uitgelachen had tot ik buiten mezelf was van jaloezie; ze moet zich afgevraagd hebben hoe ver ik in mijn kwaadaardige woede zou gaan. Zou ik haar zelfs dood willen hebben? Maar ze wist het. Ze wist dat ik tegen hen tweeën getuigd had, dat ik luid en duidelijk gesproken had en hen zonder enige wroeging had veroordeeld. Nu voel ik wel wroeging; dat weet God.
Ik heb het gevoel alsof ik mezelf al die jaren voor de waarheid heb verscholen, maar de meedogenloze hertog van Norfolk moest eraan te pas komen om me dat aan mijn verstand te brengen, en deze koude muren moesten eraan te pas komen om de werkelijkheid tot me te laten doordringen. Ik was jaloers op Anna, op haar liefde voor George en op zijn toewijding aan haar, en ik heb mijn getuigenis niet afgelegd op basis van dingen die ik zeker wist, maar op basis van wat hun de meeste schade zou toebrengen. God vergeve mij. Ik heb zijn tederheid, zijn zorgzaamheid en genegenheid voor zijn zus aangegrepen en er iets smerigs, duisters en slechts van gemaakt, omdat ik het niet verdroeg dat hij tegen mij niet teder, zorgzaam en toegenegen was. Ik heb hem de dood in gestuurd om hem ervoor te straffen dat hij mij verwaarloosd had. En nu ben ik, als in een oud toneelstuk waarin de goden toornig zijn, nog steeds verwaarloosd. Ik ben nog nooit zo alleen geweest. Ik heb de grootste zonde begaan die een vrouw kan begaan, en nog steeds is het niet genoeg.
De hertog heeft zich teruggetrokken in de provincie; Catharina noch ik zal hem ooit weer zien. Ik ken hem goed genoeg om te weten dat hij maar in één ding is geïnteresseerd, en dat is hoe hij zijn eigen hachje kan redden en zijn geliefde fortuin veilig kan stellen. En de koning heeft een Howard nodig om ten strijde te trekken en zaken voor hem uit te voeren. De koning haat hem misschien omdat er voor de tweede keer overspel is gepleegd, maar hij zal niet de fout begaan dat hij behalve zijn vrouw ook een aanvoerder verliest. Catharina’s stiefgrootmoeder, de hertogin, kan hierdoor het leven moeten laten. Als ze kunnen bewijzen dat zij wist dat Catharina, toen zij onder haar hoede was, een regelrechte sloerie was, zullen ze haar van verraad beschuldigen: omdat ze verzaakt heeft de koning te waarschuwen. Ze zal documenten verscheuren en bij haar bedienden geheimhouding bedingen, ze zal oude bedienden de laan uit sturen en haar kamers opruimen, als ik haar een beetje ken. Ze is misschien in staat genoeg dingen te verbergen om haar hachje te redden.
Maar ik dan?
Het is duidelijk welk pad ik zal bewandelen. Ik ga niets over Thomas Culpepper zeggen, en over Francis Dereham kan ik alleen maar getuigen dat hij op verzoek van haar stiefgrootmoeder secretaris van de koningin was en dat er in mijn bijzijn niets tussen hen is gebeurd. Als ze dingen over Thomas Culpepper te weten komen (en als ze maar een beetje moeite doen zullen ze beslist alles over Thomas Culpepper te weten komen), weten ze meteen alles. Als ze het weten zal ik hun vertellen dat ze op Hampton Court met hem geslapen heeft, toen de koning voor het eerst ziek was, en gedurende de hele zomertrek, toen ze dacht dat ze in verwachting was, tot op de dag dat we allemaal zijn neergeknield om God voor haar te danken. Dat ik vanaf de eerste dag geweten heb dat ze een sloerie was, maar dat ze mij bevelen gaf, en dat de hertog mij bevelen gaf, en dat ik niet kon doen wat mij goeddunkte.
Dat ga ik zeggen. Zij zal daarvoor moeten sterven, en de hertog moet er misschien voor sterven, maar ik niet.
Dat is het enige wat voor mij moet tellen.
Mijn kamer ligt op het zuiden; de zon komt ’s ochtends om zeven uur op en dan ben ik altijd wakker. De Tower werpt een lange schaduw over het groene gras van het veldje waar zij is gestorven, alsof er een donkere vinger naar mijn raam wijst. Als ik aan Anna denk, met al haar schoonheid en allure, met al haar slimheid en scherpzinnigheid, ben ik bang dat ik gek word. Zij is in deze vertrekken geweest, en ze is die trap af gegaan, naar dat stukje gras (dat ik zou kunnen zien als ik naar het raam liep, maar ik ga nooit naar het raam) en heeft haar hoofd op het blok gelegd en is een moedige dood gestorven, in de wetenschap dat ze was verraden door iedereen die van haar hoge vlucht geprofiteerd had. In de wetenschap dat haar broer en zijn vrienden, het kringetje mensen dat ontzettend van haar hield, de dag ervoor gestorven waren; in de wetenschap dat ik de fatale getuigenis had afgelegd, dat haar oom het doodvonnis had geveld en dat de koning dat had gevierd. Ik kan hier niet aan denken. Ik moet goed voor mezelf zorgen en hier niet aan denken.
O, god, ze wist dat ik haar verraden had. O, god, hij is op het schavot de dood van een verrader gestorven in de wetenschap dat ik hem verraden had. Hij heeft zich misschien niet gerealiseerd dat ik het uit liefde had gedaan. Dat is nog wel het ergste van alles. Hij zal nooit geweten hebben dat het uit liefde was. Het was zo moorddadig, zo’n gebaar van haat dat hij nooit geweten zal hebben dat ik van hem hield en dat ik gewoonweg niet verdroeg dat hij naar een andere vrouw keek. Laat staan naar Anna. Laat staan wat hij voor haar betekende.
Ik ga met mijn gezicht naar de muur zitten. Ik kan niet naar buiten kijken, ik kan de teksten op de muren van de cel niet afspeuren uit angst dat ik zijn initialen vind. Ik ga zitten en vouw mijn handen in mijn schoot. Iedereen die mij nu zou zien zou denken dat ik een toonbeeld van beheersing ben. Ik ben een onschuldige vrouw. Ik ben net zo onschuldig en beheerst als, laten we zeggen, lady Margaret Pole, die ook voor mijn raam onthoofd is. Voor haar ben ik ook nooit opgekomen. O, god, hoe kan ik de lucht van dit oord zelfs maar inademen?
Ik hoor geschuifel van vele voeten op de trap. Hoeveel mensen denken ze nodig te hebben? De sleutel schuurt in het slot, de deur zwaait open. Het gaat langzaam, en dat ergert me. Denken ze nu echt dat ze me met dit vertoon van dreiging bang kunnen maken? Dan komen ze binnen. Twee mannen en de bewakers. Ik herken sir Thomas Wriothsley, maar niet de klerk. Ze gaan in de weer, richten de tafel in en zetten een stoel voor me neer. Ik sta op en probeer onaangedaan over te komen, met mijn handen in elkaar. Dan realiseer ik me dat ik mijn handen wring en dwing ik mezelf ze stil te houden.
‘We willen u vragen stellen over het gedrag van de koningin toen ze als meisje in Lambeth woonde,’ zegt hij. Hij knikt de klerk toe ten teken dat hij moet gaan schrijven.
‘Daar weet ik niets over,’ zeg ik. ‘U kunt uit uw eigen gegevens opmaken dat ik toen in de provincie was, op Blickling Hall, en daarna in dienst bij koningin Anna, die ik goed en eerbaar heb gediend. Ik heb Catharina Howard pas leren kennen toen ze in dienst kwam van koningin Anna.’
De klerk zet een teken op papier – één maar. Ik zie het. Het is een vinkje. Dat betekent dat ze wisten wat ik zou zeggen, dat het niet de moeite waard is het helemaal op te schrijven. Ze hebben zich op dit gesprek voorbereid; ik moet geen woord van wat ze zeggen geloven. Ze weten wat ze willen zeggen en wat ze van mij als antwoord willen horen. Ik moet er klaar voor zijn. Ik moet me tegen hen wapenen. Ik wilde dat ik helder kon nadenken, ik wilde dat mijn gedachten niet zo rondwervelden. Ik moet kalm zijn, ik moet slim zijn.
‘Toen de koningin Francis Dereham als secretaris aannam, wist u toen dat hij een oude vriend en gewezen minnaar van haar was?’
‘Nee, ik wist niets over het leven dat ze hiervoor geleid heeft,’ zeg ik.
De klerk zet weer een vinkje. Ook dit werd al verwacht.
‘Toen de koningin u vroeg om Thomas Culpepper naar haar kamer te brengen, wist u toen wat haar bedoelingen waren?’
Ik ben met stomheid geslagen. Hoe kan het dat we in één sprong van Francis Dereham bij Thomas Culpepper zijn beland? Hoe weten zij dat van Thomas Culpepper? Wat weten ze over Thomas Culpepper? Wat heeft hij hun verteld? Ligt hij op de pijnbank te kokhalzen van de pijn en braakt hij de waarheid eruit?
‘Dat heeft ze me nooit gevraagd,’ zeg ik.
De klerk zet een streepje.
‘We weten dat ze u gevraagd heeft hem te gaan halen en we weten dat hij is gekomen. Goed, wilt u ons dan nu, om uw leven te redden, vertellen wat er tussen Thomas Culpepper en Catharina Howard heeft plaatsgevonden?’
De klerk heeft zijn pen in de aanslag, ik voel de woorden in mijn droge mond. Het is voorbij. Het is met haar gedaan, hij is ten dode opgeschreven, en ik sta op het punt verraad te plegen – alweer.