Jane Boleyn, Hampton Court, maart 1540

Ik ben weer terug in mijn oude kamers op Hampton Court, en soms, als ik van de tuin naar de vertrekken van de koningin loop, is het net alsof de tijd is stil blijven staan en ik nog een bruid ben met een hele toekomst voor zich, of mijn schoonzus nog op de troon van Engeland zit, in verwachting van haar eerste kind, of mijn man zojuist de titel lord Rochford heeft gekregen en mijn neefje de volgende koning van Engeland zal worden.

Soms, als ik even blijf staan bij een van de brede ramen en omlaagkijk naar de tuin die tot aan de rivier loopt, denk ik bijna dat ik Anna en George over de grindpaden zie lopen, haar hand in de zijne, hun hoofden dicht bij elkaar. Dan denk ik dat ik misschien weer naar hen zal kijken, zoals ik toen voortdurend naar hen keek, en dat ik zijn liefdevolle gebaartjes zal zien, zijn hand tegen haar pijnlijke onderrug, haar hoofd even tegen zijn schouder. Toen ze zwanger was, klampte ze zich altijd aan hem vast om zich te laten troosten, en hij deed altijd heel lief tegen haar – de zus die misschien wel de volgende koning van Engeland in haar buik droeg. Maar toen ik hoogzwanger was, tijdens onze laatste maanden samen, pakte hij nooit mijn hand en had hij ook geen oog voor mijn vermoeidheid. Hij heeft nooit ofte nimmer zijn hand op mijn dikker wordende buik gelegd om de baby te voelen bewegen, hij heeft nooit mijn hand op zijn arm gelegd en me aangespoord toch vooral op hem te leunen. We hebben heel veel dingen niet samen gedaan die ik nu mis. Als we gelukkig getrouwd waren geweest, had ik niet méér verdriet om zijn dood kunnen hebben. Er was nog zo veel tussen ons niet afgemaakt en niet uitgesproken; en die dingen zullen nu nooit meer afgemaakt of uitgesproken worden. Toen hij dood was, heb ik zijn zoon weggestuurd. Hij wordt opgevoed door vrienden van de Howards, en daarna treedt hij toe tot de Kerk, want ik heb geen hoge verwachtingen voor hem. Ik ben de grote Boleyn-erfenis kwijt die ik voor hem vergaarde, en hij zal geen profijt hebben van zijn familienaam; hij zal er alleen schaamte door ondervinden. Toen ik hen kwijt was, Anna en George, ben ik alles kwijtgeraakt.

Mijn heer de hertog van Norfolk is terug van zijn missie naar Frankrijk en trekt zich urenlang met de koning achter gesloten deuren terug. Hij staat zeer in de gunst; iedereen begrijpt dat hij de koning goed nieuws uit Parijs heeft gebracht. Als ik de hoge vlucht van onze familie niet aan de zwierige tred van onze mannen kon aflezen, aan het toegenomen gezag dat onze bondgenoot aartsbisschop Gardiner uitstraalt, aan de rozenkransen en kruisbeelden die ik aan ceinturen en om halzen zie verschijnen, dan zou ik die wel kunnen aflezen aan de afname van de hervormingsgezinde partij, het onversneden slechte humeur van Thomas Cromwell, de stille bedachtzaamheid van aartsbisschop Cranmer, aan de manier waarop ze verzoeken de koning te mogen spreken en daar geen toestemming voor krijgen. Als ik de tekens juist interpreteer, is onze partij, dus de Howards en de katholieken, wederom in opkomst. We hebben ons geloof, we hebben onze tradities, en we hebben het meisje op wie de koning zijn oog heeft laten vallen. Thomas Cromwell heeft de Kerk helemaal leeggezogen; hij heeft de koning geen rijkdom meer te bieden, en zijn meisje, de koningin, leert nu misschien wel Engels, maar leren behagen wil niet lukken. Als ik een onpartijdige hoveling was, zou ik een manier vinden om vriendschap te sluiten met de hertog van Norfolk en me achter hem te scharen.

   Hij laat me weten dat ik naar zijn vertrekken moet komen. Ik ga via de bekende gangen naar hem toe, met rond mijn voeten de geur van lavendel en rozemarijn van de kruiden die op de grond gestrooid zijn, met het licht van de rivier dat door de grote ramen voor me valt, en het is net of hun geesten voor me uit rennen, de van lambrisering voorziene galerij door, alsof haar rok net om de hoek uit het zicht verdwijnt, alsof ik de vlotte lach van mijn man nog in het zonlicht kan horen. Als ik wat sneller liep, zou ik hen inhalen – dus het is nu nog steeds zoals het altijd geweest is. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik, als ik wat sneller kon lopen, hen kon inhalen en hun geheimpjes te horen zou krijgen.

Ik zet er onwillekeurig flink de pas in, maar als ik de hoek om ga is de gang met lambrisering leeg, op de Howard-wachters bij de deur na, en die hebben geen geesten gezien. Ik ben hen kwijt, zoals altijd. Ze zijn me in de dood te snel af, net zoals ze dat in het leven waren. Ze hebben niet op me gewacht; ze hebben me er nooit bij willen hebben. De wachters kloppen aan en doen de deur wijd voor me open. Ik ga naar binnen.

‘Hoe maakt de koningin het?’ vraagt de hertog abrupt vanaf zijn plaats achter een tafel, en ik moet mezelf eraan herinneren dat dit een nieuwe koningin is en niet onze geliefde, furieus makende Anna.

‘Ze is goedgeluimd en ziet er goed uit,’ zeg ik. Maar ze zal nooit zo mooi zijn als ons meisje was.

‘Heeft hij haar al bezeten?’

Dit komt er nogal cru uit, maar ik neem aan dat hij moe is van zijn reis en geen tijd voor plichtplegingen heeft.

‘Dat is nog niet gebeurd. Voor zover ik weet is hij nog steeds onmachtig.’

Er valt een lange stilte, waarin hij opstaat van zijn stoel en naar het raam loopt om naar buiten te kijken. Ik denk aan de keer dat we daar stonden en hij me vroeg hoe het met Anna en George zat, en dat hij toen naar buiten keek en hen over de kiezelpaden naar de rivier zag lopen. Ik vraag me af of hij hen nog steeds kan zien, ook nu nog, net als ik. Hij vroeg me toen of ik jaloers op haar was, of ik bereid zou zijn tegen haar op te treden. Hij zei dat ik mijn man misschien kon redden als ik haar in gevaar bracht. Hij vroeg of ik meer van George hield dan van haar. Hij vroeg of ik het heel erg zou vinden als ze dood was.

Met zijn volgende vraag onderbreekt hij de herinneringen die ik het liefst zou willen vergeten. ‘Denkt u dat hij misschien…’ Hij zwijgt even. ‘… verwenst is?’

Verwenst? Ik geloof mijn oren niet. Probeert de hertog nu serieus te suggereren dat de koning ten gevolge van een vloek, een betovering of een verwensing bij zijn vrouw impotent is? De wet van het land schrijft natuurlijk voor dat impotentie bij een gezonde man alleen veroorzaakt kan worden door toedoen van een heks; maar in het echte leven weet iedereen dat een man door ziekte of hoge leeftijd ook kan verzwakken, en de koning is buitensporig dik, bijna verlamd van de pijn en zo ziek als een hond, zowel in lichaam als in geest. Verwensing? De vorige keer dat de koning beweerde het slachtoffer van een verwensing te zijn geweest, wees hij mijn schoonzus Anna als de schuldige aan, die vervolgens op beschuldiging van hekserij naar het schavot ging, met als bewijs het feit dat de koning bij haar impotent was en de lust die ze bij andere mannen opwekte.

‘U denkt toch niet dat de koningin…’ Ik breek mijn zin af. ‘Niemand kan toch denken dat déze koningin… dat er weer een koningin…’ Het is zo’n bespottelijke suggestie en zo doortrokken van gevaar dat ik het niet eens mijn mond uit krijg. ‘Het land zou nooit goedvinden dat… niemand zou het geloven… niet nog een keer…’ Ik haper. ‘Hij kan hier niet mee door blijven gaan…’

‘Ik denk helemaal niets. Maar als hij ontmand is zal toch iemand hem moeten verwensen. Wie zou dat anders kunnen zijn dan zij?’

Ik doe er het zwijgen toe. Als de hertog bewijsmateriaal verzamelt voor het feit dat de koningin haar man verwenst, is ze ten dode opgeschreven.

‘Hij voelt op het moment geen verlangen naar de koningin,’ begin ik. ‘Maar erger dan dat is het toch niet? Verlangen kan nog komen. Hij is immers geen jongeling meer, en hij verkeert niet in goede gezondheid.’

Hij knikt. Ik probeer te beoordelen wat hij wil horen. ‘En hij voelt ook geen verlangen naar anderen,’ ga ik verder.

‘Aha, dat bewijst de aanklacht,’ zegt hij gehaaid. ‘Het had kunnen zijn dat hij alleen verwenst was wanneer hij het bed met de koningin deelde, zodat hij bij haar geen man kan zijn, zodat hij Engeland geen zoon en erfgenaam kan geven.’

‘Als u het zegt,’ beaam ik. Het heeft geen zin om te zeggen dat het veel meer voor de hand ligt dat hij, doordat hij oud is en vaak ziek, niet meer over dezelfde begeerte beschikt als vroeger en dat alleen een sletje als Catharina Howard hem met haar trucjes en charme nog weet op te winden.

‘Maar wie zou hem nou verwensen?’ dringt hij aan.

   Ik haal mijn schouders op. Degene wiens naam ik noem mag wel afscheid nemen, want als je beschuldigd wordt van hekserij tegen de koning, is het met je gedaan. Bewijs van onschuld valt niet te leveren en je kunt niet zeggen dat je het niet gedaan hebt; onder de nieuwe wetten is elk plan tot verraad, elke gedachte eraan al net zo ernstig als de daad zelf. Koning Hendrik heeft een wet aangenomen tegen de gedachten van zijn volk, en dat volk moet het niet wagen te denken dat hij daar verkeerd aan doet. ‘Ik weet niet wie zoiets boosaardigs zou doen,’ zeg ik vol overtuiging. ‘Ik heb geen idee.’

‘Ontvangt de koningin lutheranen?’

‘Nee, nooit.’ Dat is waar; ze houdt zich strikt aan de Engelse gebruiken en volgt de mis volgens de regels van aartsbisschop Cranmer, alsof ze een tweede Jane Seymour is, geboren om te dienen.

‘Spreekt ze met katholieken?’

Deze vraag verbaast mij zeer. Deze jonge vrouw komt uit Kleef, het centrum van de hervormingen. Ze heeft van jongs af aan geleerd om katholieken als de Satan op aarde te beschouwen. ‘Natuurlijk niet! Ze is geboren en getogen als protestant. Ze is hier door de protestantse groep heen gebracht, dus hoe moet ze dan katholieken ontvangen?’

‘Is lady Lisle goed met haar bevriend?’

Door de snelle blik waarmee ik naar zijn gezicht kijk weet hij dat ik geschrokken ben.

‘We moeten klaar zijn, we moeten voorbereid zijn. Onze vijanden zitten overal,’ waarschuwt hij me.

‘De koning heeft lady Lisle zelf aan haar hofhouding toegewezen, en Anne Bassett, haar dochter, is een van zijn persoonlijke favorieten,’ zeg ik. ‘Ik heb geen bewijzen tegen lady Lisle.’ Die zijn er namelijk niet, en die kunnen er ook nooit zijn.

‘Of lady Southampton?’

‘Lady Southampton?’ herhaal ik vol ongeloof.

‘Ja.’

‘Ik weet ook niets ten nadele van lady Southampton,’ zeg ik.

Hij knikt. We weten allebei dat bewijsmateriaal, vooral van hekserij en verwensingen, niet moeilijk te maken valt. Het gaat eerst om een fluistering, dan om een beschuldiging, vervolgens om een stortvloed van leugens en dan om een showproces en de veroordeling. Dat is al eerder gedaan om de koning te verlossen van een echtgenote van wie hij af wilde, van een vrouw die hij naar het schavot kon sturen zonder dat haar familie ook maar een vinger uitstak om haar te redden.

Hij knikt, en ik wacht een hele tijd in zwijgzame vrees af. Ik ben bang dat hij me opdracht zal geven om het bewijsmateriaal te leveren dat de dood zal betekenen van een onschuldige vrouw, en ik bedenk wat ik kan zeggen als hij zoiets gruwelijks van me vraagt. Ik hoop dat ik de moed zal vinden om het hem te weigeren – tegen beter weten in. Maar hij zegt niets, dus ik maak een reverence voor hem en loop naar de deur; misschien is hij klaar met me.

‘Hij zal bewijzen voor een complot vinden,’ voorspelt hij als mijn hand op de koperen klink ligt.

‘Hij zal bewijzen tegen haar vinden.’

Ik blijf meteen stokstijf staan. ‘God sta haar bij.’

‘Hij zal het bewijs vinden dat hetzij de katholieken, hetzij de lutheranen een heks onder zijn gelederen hebben gebracht om hem te ontmannen.’

Ik probeer neutraal te kijken; dit betekent echter zo’n ramp voor de koningin, en misschien wel zo’n groot gevaar voor mij, dat ik, nog terwijl mijn oom zijn kalme woorden spreekt, paniek voel opkomen.

‘Het is voor ons beter als hij lutheranen als de verraders aanwijst,’ helpt hij me herinneren. ‘En niet onze groep.’

‘Ja,’ beaam ik.

‘En als hij niet op haar dood aanstuurt, zal hij zich van haar laten scheiden op grond van het feit dat ze al een huwelijkscontract heeft ondertekend. Als dat niet lukt zal hij zich van haar laten scheiden op grond van het feit dat hij haar niet begeert en dat hij dus niet met het huwelijk heeft ingestemd.’

‘Hij heeft anders ten overstaan van de getuigen “ja” gezegd,’ fluister ik. ‘We waren er allemaal bij.’

‘In zijn hart stemde hij er niet mee in,’ zegt hij.

‘O.’ Ik zwijg. ‘Zegt hij dat nu?’

‘Ja. Maar als ze ontkent dat er een eerder contract was, kan hij nog steeds zeggen dat hij het huwelijk niet kan consummeren omdat zijn vijanden hekserij tegen hem inzetten.’

‘De katholieken?’ vraag ik.

‘Katholieken, zoals haar vriend lord Lisle.’

Ik hap naar adem. ‘Wordt hij in staat van beschuldiging gesteld?’

‘Het is niet uitgesloten.’

   ‘Of lutheranen?’ fluister ik.

   ‘Lutheranen als Thomas Cromwell.’

   Hij ziet aan mijn gezicht hoe erg ik schrik. ‘Is die tegenwoordig lutheraan?’

   Hij glimlacht. ‘De koning gelooft wat hij wil geloven,’ zegt hij poeslief. ‘God zal hem bijstaan in zijn wijsheid.’

   ‘Maar wie heeft hem dan ontmand, denkt hij? Wie is de heks?’

   Dit is de belangrijkste vraag, zeker voor een vrouw. Dat is altijd het belangrijkste geweest wat een vrouw moest weten: wie zal als de heks aangewezen worden?

   ‘Hebt u een kat?’ vraagt hij met een glimlach.

   Ik voel dat ik het ijskoud krijg van angst, alsof mijn adem van sneeuw is. ‘Ik?’ herhaal ik. ‘Ik?’

   De hertog lacht. ‘O, kijk niet zo, vrouwe Rochford. Niemand zal u beschuldigen zolang u mijn bescherming geniet. Bovendien, u hebt toch geen kat? U hebt toch geen familielid verstopt? Geen wassen poppen? U houdt toch geen sabbat om middernacht?’

   ‘Maakt u geen grapjes,’ zeg ik met onvaste stem. ‘Hier valt niet om te lachen.’

   Hij is meteen weer ernstig. ‘U hebt gelijk. Dus: wie is de heks die de koning heeft ontmand?’

   ‘Ik weet het niet. Niemand van haar hofdames. Niemand van ons.’

   ‘Misschien is het dan de koningin zelf?’ oppert hij met zachte stem.

   ‘Haar broer zou haar verdedigen,’ zeg ik vlug. ‘Zelfs als u het verbond met hem niet meer nodig hebt, zelfs als u uit Frankrijk thuis bent gekomen met de belofte van hun vriendschap, kunt u toch niet het risico nemen dat u zich de vijandschap van haar broer op de hals haalt? Hij zou het verbond der protestanten tegen ons kunnen inzetten.’

   Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien verdedigt hij haar wel niet. En ik heb inderdaad de vriendschap van Frankrijk veilig weten te stellen, wat er verder ook gebeurt.’

   ‘Dan feliciteer ik u. Maar de koningin is de zus van de hertog van Kleef. Ze kan niet zomaar van hekserij beschuldigd worden, door een dorpssmid gewurgd worden en met een spies door haar hart op een kruispunt worden begraven.’

   Hij spreidt zijn handen alsof hij wil zeggen dat hij met deze besluiten niets te maken had. ‘Ik weet het niet. Ik dien alleen zijne majesteit maar. We zullen zien. Maar u moet haar goed in de gaten houden.’

   ‘Moet ik opletten of ze aan hekserij doet?’ Het kost me moeite het ongeloof uit mijn stem te weren.

   ‘U moet opletten of u bewijzen vindt,’ zegt hij. ‘Als de koning bewijzen wil, of wat dan ook, zal hij die van ons, de Howards, krijgen.’ Hij wacht even. ‘Toch?’

   Ik zeg niets.

   ‘Zoals we altijd al hebben gedaan.’ Hij wacht tot ik daarmee instem. ‘Toch?’

   ‘Ja, heer.’

De Erfenis Van De Boleyns
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml
index_split_102.xhtml
index_split_103.xhtml
index_split_104.xhtml
index_split_105.xhtml
index_split_106.xhtml
index_split_107.xhtml
index_split_108.xhtml
index_split_109.xhtml
index_split_110.xhtml
index_split_111.xhtml
index_split_112.xhtml
index_split_113.xhtml