Anna, paleis Greenwich, 6 januari 1540
Een voor een verlaten ze de kamer en we blijven alleen achter met kaarslicht en een ongemakkelijke stilte. Ik zeg niets. Het is niet aan mij om het woord te nemen. Ik moet denken aan de waarschuwende woorden van mijn moeder, namelijk dat ik de koning nooit, maar dan ook nooit, wat er in Engeland ook gebeurt, reden mag geven om te denken dat ik lichtzinnig ben. Hij heeft mij gekozen omdat hij vertrouwen heeft in het karakter van de vrouwen van Kleef. Hij heeft een goed gemanierde, beheerste, uitermate gedisciplineerde erasmiaanse maagd voor zichzelf gekocht, en dat is dan ook precies wat ik moet zijn. Mijn moeder heeft niet met zo veel woorden gezegd dat het me mijn leven kan kosten als ik de koning teleurstel, want over het lot van Anna Boleyn is sinds de dag waarop het contract is ondertekend dat ik met een vrouwenmoordenaar zal trouwen in Kleef nooit meer met een woord gerept. Sinds mijn verloving is het net alsof koningin Anna in doodse stilte is opgepakt en meegevoerd naar de hemel. Ik ben gewaarschuwd en ben er voortdurend van doordrongen dat de koning van Engeland geen lichtzinnig gedrag bij zijn echtgenote zal dulden, maar niemand heeft ooit tegen mij gezegd dat hij met mij wel eens hetzelfde kan doen als met Anna Boleyn. Niemand heeft me ooit gewaarschuwd dat ook ik misschien wel gedwongen word om mijn hoofd op het blok te leggen en op grond van denkbeeldige overtredingen zal worden onthoofd.
De koning, mijn echtgenoot, naast me in bed, zucht zwaar, alsof hij moe is, en heel even denk ik dat hij misschien wel gewoon in slaap valt en dat deze uitputtende, angstaanjagende dag dan voorbij is en ik morgen als getrouwde vrouw wakker word en mijn leven als koningin van Engeland kan beginnen. Heel even waag ik het te hopen dat mijn plichten er voor vandaag op zitten.
Ik lig erbij zoals mijn broer het graag zou zien, als een bevroren lappenpop. Mijn broer had een afkeer van mijn lichaam: een afkeer en een fascinatie. Hij droeg mij op hooggesloten, dikke kleren te dragen, zware kappen en grote schoenen, zodat hij, en verder trouwens iedereen, alleen mijn in schaduw gehulde gezicht en mijn handen van mijn polsen tot mijn vingers kon zien. Als hij me had kunnen afzonderen, zoals de Ottomaanse keizer met zijn gevangengezette vrouwen deed, had hij het waarschijnlijk niet nagelaten. Zelfs mijn blik was te direct voor hem; hij had liever dat ik hem niet recht aankeek. Als het had gekund had hij me gesluierd.
Maar toch hield hij me voortdurend in de gaten. Of ik nu in de kamer van mijn moeder onder haar toezicht zat te naaien of op de binnenplaats de paarden bekeek, telkens als ik opkeek zag ik hem met die blik vol irritatie en… ik weet het niet… verlangen… naar me staren. Het was geen begeerte. Hij heeft me nooit begeerd zoals een man een vrouw begeert; dat weet ik heus wel. Maar hij begeerde me alsof hij me volledig in zijn macht wilde hebben. En alsof hij me wilde opslokken, zodat ik hem niet meer tot last kon zijn.
Toen we klein waren, pestte hij ons alle drie: Sybilla, Amelia en mij. Sybilla, die drie jaar ouder is dan hij, kon hard genoeg rennen om aan hem te ontkomen; Amelia loste op in de vlotte tranen van het jongste kind van het gezin; alleen ik bood weerstand. Ik sloeg niet terug als hij me kneep of me aan mijn haar trok. Ik haalde niet uit als hij me op de binnenplaats bij de stallen of in een donker hoekje klemzette. Ik perste gewoon mijn kaken op elkaar, en als hij me pijn deed, huilde ik niet. Zelfs niet toen hij mijn dunne meisjespolsen verdraaide, zelfs niet toen hij me tot bloedens toe een steen tegen mijn hoofd gooide. Ik huilde nooit, ik smeekte hem ook nooit om op te houden. Ik leerde dat stilzwijgen en lijdzaamheid mijn belangrijkste wapens tegen hem waren. Zijn bedreiging en zijn macht bestonden eruit dat hij me pijn kon doen. Mijn macht bestond eruit dat ik durfde te doen alsof hij dat niet kon. Ik leerde dat ik alles kon verdragen wat een jongen me kon aandoen. Later leerde ik dat ik alles kon overleven wat een man me kon aandoen. Nog later leerde ik dat hij een tiran was en dat hij me nog steeds geen angst wist in te boezemen. Ik heb de macht van de overleving geleerd.
Toen ik ouder was en zag hoe zachtmoedig hij met Amelia omging, hoe hij de baas over haar was, en hoe vriendelijk respectvol hij zich tegen mijn moeder gedroeg, realiseerde ik me dat mijn koppigheid en mijn weerspannigheid de oorzaak waren geweest van deze niet-aflatende problemen tussen ons. Mijn vader was aan hem ondergeschikt; hij zette de man in zijn eigen slaapkamer gevangen, hij maakte misbruik van hem. Dat deed hij allemaal met de zegen van mijn moeder en met een trots gevoel van rechtschapenheid. Hij sloot een verbond met de echtgenoot van Sybilla – twee ambitieuze vorsten bij elkaar – en dat heeft tot gevolg gehad dat hij Sybilla nog steeds onder de duim heeft, zelfs na haar huwelijk. Samen met mijn moeder heeft hij een machtig verbond gesmeed; als koppel heersen ze over Gulik-Kleef. Amelia moet doen wat zij zeggen; ik liet me daarentegen nooit de les voorschrijven of betuttelen. Ik liet me niet als een klein kind behandelen of commanderen. Ik werd voor hem een jeukend plekje waar hij aan moest krabben. Als ik had gehuild of gesmeekt, als ik als een meisje was ingestort of me als een vrouw aan hem had vastgeklampt, had hij me kunnen vergeven, me kunnen opnemen, me onder zijn hoede kunnen nemen en me kunnen beschermen. Dan was ik zijn speeltje geweest, net als Amelia: zijn liefje, de zus die hij beschermt en behoedt.
Maar tegen de tijd dat ik dat allemaal doorhad, was het al te laat. Hij zat muurvast in zijn gefrustreerde irritatie jegens mij, en ik kende inmiddels de vreugde van het koppig overleven, tegen alle verwachtingen in, en van mijn eigen gang gaan. Hij probeerde een slaaf van me te maken, maar het enige wat hij me bijbracht was een verlangen om vrij te zijn. Ik verlangde naar mijn vrijheid zoals andere meisjes naar het huwelijk verlangen. Ik droomde van vrijheid zoals andere meisjes van een geliefde dromen.
Door dit huwelijk kan ik aan hem ontsnappen. Als koningin van Engeland beheer ik een fortuin dat groter is dan het zijne; ik heers over een land dat groter is dan Kleef, en oneindig dichter bevolkt en machtiger. De koning van Frankrijk zal mijn gelijke zijn, ik ben stiefmoeder van een kleindochter van Spanje, mijn naam zal genoemd worden aan de hoven van Europa, en als ik een zoon krijg, zal hij broer van de koning van Engeland zijn en misschien zelf koning worden. Dit huwelijk is mijn overwinning en mijn vrijheid. Maar als Hendrik moeizaam in bed gaat verliggen en weer als een vermoeide oude man zucht, en niet als een bruidegom, weet ik, zoals ik al die tijd al heb geweten, dat ik de ene moeilijke man voor de ander heb verruild. Ik zal moeten leren hoe ik de woede van deze man moet ontwijken, en hoe ik hem moet overleven.
‘Bent u moe?’ vraagt hij.
Het woord ‘moe’ begrijp ik. Ik knik en zeg: ‘Een beetje.’
‘God sta me mij in deze ellendige kwestie,’ zegt hij.
‘Ik begrijp het niet? Neem me niet kwalijk?’
Hij haalt zijn schouders op en dan realiseer ik me dat hij het niet tegen mij heeft, dat hij over iets klaagt omdat hij het nu eenmaal prettig vindt om hardop te mopperen, net zoals mijn vader altijd deed voordat zijn chagrijnige gemompel in gekte omsloeg. Ik moet glimlachen om het gebrek aan respect van deze vergelijking en bijt dan op mijn lip om mijn binnenpretje te verhullen.
‘Ja,’ zegt hij zuur. ‘U kunt maar beter lachen.’
‘Wilt u wat wijn?’ vraag ik voorzichtig.
Hij schudt zijn hoofd. Hij tilt het laken op en een misselijkmakende geur slaat over me heen. Als een man die bekijkt wat hij op de markt heeft gekocht pakt hij de zoom van mijn nachthemd beet, tilt die op, trekt hem voorbij mijn middel en borsten en laat hem daar dan liggen, zodat hij een rol om mijn hals vormt en ik bang ben dat ik er heel dom uitzie, als een burger met een sjaal strak onder zijn kin vastgeknoopt. Mijn wangen gloeien van schaamte omdat hij zomaar naar mijn naakte lichaam kijkt. Mijn gêne interesseert hem niets.
Hij laat zijn hand zakken en knijpt abrupt in mijn borsten, laat zijn ruwe klauw dan omlaagglijden naar mijn buik en knijpt in het vet. Ik blijf doodstil liggen, want hij mag vooral niet denken dat ik wulps ben. Het is ook niet moeilijk om van angst zo stil te blijven liggen. God mag weten waarom iemand zich bij zulke aanrakingen wulps zou voelen. Ik heb mijn paard met meer liefde geaaid dan er in deze kille bepoteling te bespeuren valt. Hij hijst zich met een kreun van inspanning omhoog in het bed en duwt mijn bovenbenen hardhandig uit elkaar. Ik gehoorzaam zonder ook maar een kik te geven. Het is van groot belang dat hij weet dat ik gehoorzaam, maar niet gretig ben. Hij sjort zichzelf boven op me en laat zich tussen mijn benen zakken. Hij vangt zijn volle gewicht op met zijn ellebogen, die hij aan weerszijden van mijn hoofd heeft geplant, en met zijn knieën, maar dan nog word ik gesmoord door zijn enorme slappe buik, die zwaar op me drukt. Het vet van zijn borstkas drukt in mijn gezicht. Ik ben een flinke vrouw, maar onder hem blijft er niets van me over. Ik vrees dat ik, als hij nog zwaarder op me komt liggen, geen adem meer krijg. Het is onverdraaglijk. Zijn hijgende adem in mijn gezicht stinkt door zijn rottende tanden. Ik houd mijn hoofd onbeweeglijk om te voorkomen dat ik mijn gezicht van hem wegdraai. Ik merk dat ik bijna geen adem krijg, doordat ik probeer om die stank van hem niet in te ademen.
Hij brengt zijn hand tussen ons omlaag en grijpt zichzelf beet. In Duren heb ik mannen met de paarden in de stallen bezig gezien, dus ik weet best wat dat moeizame gefrunnik te betekenen heeft. Ik neem opzij een teug adem en zet me schrap voor de pijn. Hij laat een zachte kreun van frustratie horen en ik voel zijn hand op en neer pompen, maar er gebeurt nog steeds niets. Hij stompt herhaaldelijk met zijn bewegende hand tegen mijn bovenbeen, maar dat is ook alles. Ik blijf doodstil liggen, want ik weet niet wat hij wil dat ik doe, en ook niet wat hij van me verwacht. De hengst in Duren werd stijf en kwam omhoog. Deze koning lijkt te verslappen.
‘Heer?’ fluister ik.
Hij werpt zich van me af en gromt een woord dat ik niet ken. Zijn hoofd ligt begraven in het rijk geborduurde kussen; hij ligt nog steeds met zijn gezicht naar beneden. Ik weet niet of hij al klaar is of dat het nog moet beginnen. Hij draait zijn hoofd naar me toe. Zijn gezicht is heel rood en bezweet. ‘Anna…’ begint hij.
Bij die fatale naam stopt hij en verstart in stilzwijgen. Ik realiseer me dat hij haar naam heeft genoemd, die van de eerste Anna van wie hij hield, dat hij aan haar denkt, aan de geliefde die hem tot krankzinnigheid heeft gedreven en die hij uit jaloerse wrok heeft laten doden.
‘Ik, Anna van Kleef, ben,’ zeg ik hem voor.
‘Dat weet ik,’ zegt hij kortaf. ‘Domkop.’
Met een enorme beweging, waarmee hij alle dekens van me af trekt, draait hij zich om en gaat met zijn rug naar me toe liggen. In de bedompte lucht die van het bed opstijgt hangt een verschrikkelijke geur. De geur van de wond aan zijn been, dit is de geur van rottend vlees. Zijn geur. Die zal altijd in mijn lakens hangen, tot de dood ons scheidt, dus ik kan er maar beter aan wennen.
Ik blijf doodstil liggen. Ik zou wel een hand op zijn schouder willen leggen, maar dat is waarschijnlijk wulps, dus dat kan ik maar beter niet doen, hoewel ik het erg voor hem vind als hij vanavond vermoeid is en door de andere Anna wordt achtervolgd. Ik zal moeten leren om me niets van de geur aan te trekken en ook niet van het gevoel dat ik omlaaggedrukt word. Ik zal mijn plicht moeten doen.
Ik lig in het donker en kijk omhoog naar het weelderige baldakijn van het bed boven me. In het afnemende licht, dat donkerder wordt naarmate de vierkante kaarsen een voor een sputterend doven, zie ik de glinstering van gouddraad en de rijke kleuren van de zijden stoffen. Hij is een oude man, een arme oude man, achtenveertig jaar, en het is voor ons allebei een lange en vermoeiende dag geweest. Ik hoor hem weer zuchten, en dan gaat de zucht over in een diep, reutelend gesnurk. Als ik zeker weet dat hij slaapt, leg ik mijn hand licht op zijn schouder, daar waar het dikke vochtige linnen van zijn nachthemd zijn zweterige vetlaag bedekt. Ik vind het erg dat hij vanavond niet heeft kunnen presteren, en als hij wakker was gebleven, als we dezelfde taal hadden gesproken en we elkaar de waarheid hadden kunnen vertellen, had ik tegen hem gezegd dat ik hoop dat ik, ook al bestaat er geen begeerte tussen ons, een goede vrouw voor hem zal zijn en een goede koningin voor Engeland. Dat ik medelijden met hem heb vanwege zijn hoge leeftijd en vermoeidheid, en dat we, als hij uitgerust en minder moe is, vast wel een kind zullen kunnen maken – de zoon naar wie wij allebei zo verlangen. Arme, oude, zieke man – ik zou er veel voor overhebben om tegen hem te kunnen zeggen dat hij zich geen zorgen hoeft te maken, dat het allemaal wel goed komt, dat ik geen jonge knappe prins wil, dat ik lief voor hem zal zijn.