Anna, paleis Richmond, 12 juli 1540
Ik heb geschreven dat ik instem met de bevindingen van het onderzoek, en daar is iedereen getuige van geweest, de een na de ander, de voorname heren die hiernaartoe zijn gekomen om met mij te discussiëren, de dames die ik toen ik koningin van Engeland was mijn vriendinnen noemde en die niets liever wilden dan aan mijn hof dienen. Ik heb toegegeven dat ik al door een eerder contract aan iemand gebonden was, en dus niet vrij om te trouwen. Ik heb er zelfs mijn verontschuldigingen voor aangeboden.
Dit is een duistere nacht voor mij in Engeland. De duisterste nacht die ik ooit heb meegemaakt. Ik mag geen koningin zijn. Ik mag in Engeland blijven, bij wijze van onbetrouwbare gunst van de koning, terwijl hij met het meisje trouwt dat mijn hofdame was, of ik kan berooid huiswaarts keren en bij mijn broer gaan wonen door wiens wrok en achteloosheid het zover is gekomen. Ik ben vanavond heel erg alleen.
Dit is het mooiste paleis van het koninkrijk, met uitzicht op de rivier en een eigen schitterend park. Het is gebouwd door de vader van de koning als groots showpaleis op het vreedzame, mooie platteland. Dit prachtige oord is onderdeel van de betaling die de koning mij aanbiedt om van mij af te komen. En ik krijg de erfenis van de Boleyns, hun ouderlijk huis: het aardige kasteel van Hever. Ik schijn de enige te zijn die dat grappig vind: dat Hendrik mij omkoopt met het huis waar de andere koningin Anna is opgegroeid, dat hij alleen maar in zijn bezit heeft doordat hij haar heeft laten onthoofden. Ik krijg ook een ruime toelage. Ik word de belangrijkste lady van het koninkrijk, met alleen de nieuwe koningin boven me, en ik zal als de zus van de koningin worden beschouwd. We worden allemaal vrienden van elkaar. O, wat zullen we gelukkig zijn.
Ik weet niet wat voor leven ik hier zal leiden. Om je de waarheid te zeggen heb ik geen idee hoe mijn leven er na vanavond uit zal zien, na deze duistere nacht. Ik kan niet naar huis, naar mijn broer; ik zou me schamen als een afgeranselde hond als ik naar hem terugga en hem vertel dat de koning van Engeland me heeft afgedankt, dat hij aartsbisschoppen te hulp heeft geroepen om van mij af te komen, dat hij de voorkeur geeft aan een knap meisje, mijn eigen hofdame, boven mij. Ik kan niet terug naar huis en dat vertellen. Ik kan niet naar huis en deze schande ondergaan. Ik moet er niet aan denken wat ze tegen me zouden zeggen, hoe ik aan het hof van mijn broer als een afgeschreven artikel verder moet leven. Dat is uitgesloten.
Dus zal ik hier moeten blijven. Ik kan nergens anders heen. Ik kan niet naar Frankrijk of Spanje, en zelfs niet naar een huis van mezelf ergens in Duitsland. Ik heb geen geld om zo’n huis te kopen, en als ik Engeland verlaat heb ik geen vorstelijke toe lage en betalen ze me geen pacht. Dan worden mijn landgoederen aan iemand anders gegeven. De koning staat erop dat ik in zijn koninkrijk van zijn gulle gaven leef. Ik hoef ook niet te hopen dat een andere echtgenoot me een thuis biedt. Geen enkele man zal met me trouwen, wetend dat ik nacht in, nacht uit onder het zware gezwoeg van de koning heb gelegen en dat hij zich er niet toe kon zetten. Geen enkele man zal mij begerenswaardig vinden als hij weet dat de mannelijkheid van de koning bij mijn aanblik alleen al verschrompelde. De koning heeft zijn vrienden verteld dat hij walgde van mijn dikke buik, mijn slappe borsten en van mijn geur. Ik schaam me hier diep voor. Bovendien heeft elke geestelijke van Engeland beaamd dat ik met de zoon van de hertog van Lotharingen zou trouwen, dus dat vormt een obstakel voor een eventueel huwelijk dat ik in de toekomst zou willen sluiten. Ik zal een leven alleen moeten leiden, zonder gezin. Ik zal nooit een kind krijgen, ik zal nooit een zoon krijgen die mij opvolgt, ik zal nooit een dochter krijgen om van te houden. Ik zal een non zijn zonder klooster, een weduwe zonder herinneringen, een vrouw die een half jaar getrouwd is geweest, een maagd. Ik zal een leven in ballingschap moeten aangaan. Ik zal Kleef nooit meer zien. Ik zal mijn moeder nooit meer zien.
Dit is een hard gelag voor mij. Ik ben een jonge vrouw van nog maar vijfentwintig jaar. Ik heb niets verkeerd gedaan. En toch zal ik voor altijd alleen zijn: niet begeerd, eenzaam en in ballingschap. Als een koning in zijn eigen ogen een god is en zijn eigen verlangens najaagt, komt het verdriet voorwaar op anderen neer.