Catharina, Syon-abdij, Kerstmis 1541
Eens kijken, wat heb ik zoal?
Ik heb nog steeds zes jurken en zes kappen. Ik heb twee kamers met uitzicht op de tuin, die tot aan de rivier loopt, en waar ik nu mag wandelen als ik dat wil; maar dat wil ik niet, want het is steenkoud en het regent onophoudelijk. Ik heb een mooie stenen haard en een flinke voorraad hout die binnen voor me wordt bewaard, want de muren zijn koud en als de wind uit het oosten komt is die vochtig. Ik heb medelijden met de nonnen die hier hun hele leven hebben moeten wonen, en ik bid tot God dat ik snel zal worden vrijgelaten. Ik heb een exemplaar van de Bijbel en het gebedenboek. Ik heb een kruisbeeld (heel gewoon, zonder edelstenen) en een knielbank. Ik beschik over de onwillige zorgen van twee jonge hofdames die me helpen met aankleden en van lady Baynton en nog twee anderen, die ’s middags bij me komen zitten. Ze zijn allemaal niet bepaald vrolijk.
Dat is het volgens mij wel, wat ik nu allemaal heb.
Het is nog erger doordat het nu de kersttijd is, en ik ben dol op Kerstmis. Vorig jaar danste ik met koningin Anna aan het hof, glimlachte de koning naar me, had ik mijn hanger met de zesentwintig tafeldiamanten en mijn parelsnoer om, en van koningin Anna kreeg ik mijn paard met het paarsfluwelen staatsietuig. Ik danste elke avond met Thomas, en Hendrik zei dat we het knapste stel ter wereld waren. Thomas hield op kerstavond om twaalf uur mijn hand vast, en toen hij me een kus op mijn wang gaf, fluisterde hij me in het oor: ‘Wat bent u mooi.’
Ik hoor het nog steeds, ik hoor het hem nog steeds fluisteren: ‘Wat bent u mooi.’ Nu is hij dood; ze hebben zijn lieve hoofd van zijn lichaam gehakt, en ik ben misschien nog steeds mooi, maar ik heb niet eens een spiegel om me daarmee te troosten.
Het is misschien stom om te zeggen, maar ik ben eerst en vooral verbaasd dat er zo veel dingen in zo korte tijd zijn veranderd. Het kerstmaal toen ik net getrouwd was, en de mooiste koningin ter wereld, was pas vorig jaar, nu precies een jaar geleden, en nu verkeer ik in de ergste toestand die ik ooit heb meegemaakt, en misschien wel de ergste toestand waarin iemand maar kán verkeren. Ik denk nu dat mij grote wijsheid deelachtig wordt, voortkomend uit het lijden. Ik ben een heel onnozel wicht geweest, maar nu ben ik een volwassen vrouw geworden. Ik denk zelfs dat ik een goede vrouw zou zijn als ik de kans kreeg om weer koningin te worden. Ik denk echt dat ik dit keer een goede koningin zou zijn. En aangezien mijn liefste, Thomas, dood is, denk ik dat ik de koning ook wel trouw zou zijn.
Ik kan de gedachte dat Thomas om mij gestorven is bijna niet aan. Als ik bedenk dat hij er niet meer is, dat hij gewoon weg is, begrijp ik dat niet. Ik heb nog nooit over de dood nagedacht, ik heb me nooit gerealiseerd dat die echt heel definitief is. Ik geloof gewoonweg niet dat ik hem nooit meer op deze wereld zal zien. Daardoor ga ik wel echt in de hemel geloven en hoop ik dat ik hem daar zal zien en dat we weer verliefd op elkaar zullen zijn – alleen zal ik dit keer dan niet getrouwd zijn.
Ik weet zeker dat iedereen, als ze me vrijlaten, zal zien dat ik nu een beter mens ben. Ik ben niet berecht zoals de arme Thomas berecht is, en ook niet gemarteld zoals ze hem gemarteld hebben. Maar ik heb wel geleden, op mijn eigen domme manier. Ik heb geleden door aan hem te denken, en over de liefde die er tussen ons was, die hem het leven heeft gekost. Ik heb geleden door eraan te denken dat hij heeft geprobeerd ons geheim te bewaren en dat hij voor mij vreesde. En ik mis hem. Ik ben nog steeds verliefd op hem, ook al is hij niet meer op aarde en kan hij dus niet meer verliefd op mij zijn. Ik ben nog steeds verliefd op hem, ook al is hij dood, en ik mis hem zoals elke jonge vrouw in de eerste maanden van hun liefdesrelatie haar geliefde zou missen. Ik blijf hopen dat ik hem weer zal zien en bedenk dan dat ik hem nooit meer zal zien. Dit doet meer pijn dan ik voor mogelijk had gehouden.
Hoe dan ook, het enige positieve dat hieruit kan voortkomen is dat er nu niemand meer tegen mij kan getuigen, aangezien Thomas en Francis allebei dood zijn. Zij waren de enigen die wisten wat er heeft plaatsgevonden, en zij kunnen niet meer tegen me getuigen. Dat betekent vast dat de koning van plan is mij vrij te laten. Misschien laat hij me in het nieuwe jaar vrij en ga ik ergens in een verschrikkelijk saai oord wonen. Of misschien vergeeft de koning me wel nu Thomas dood is en mag ik een zus voor hem zijn, net als koningin Anna, want dan kan ik in elk geval in de zomer en voor het kerstmaal naar het hof komen. Misschien ben ik volgend jaar met kerst wel weer gelukkig. Misschien krijg ik volgend jaar prachtige geschenken en kijk ik terug op deze droeve kerst en lach ik om mezelf omdat ik zo dom was om te denken dat mijn leven ten einde was.
De dagen zijn verschrikkelijk lang, ook al wordt het pas laat licht en al heel vroeg donker. Ik ben blij dat ik gelouterd word door het lijden, want anders zou het een vreselijke tijdverspilling zijn. Ik vergooi mijn jeugd hier in dit suffe oord. Ik word zeventien – een oude vrouw al bijna. Het is een verschrikking dat ik hier week in week uit moet wachten, terwijl mijn jeugd vervliegt. Op de muur naast het raam houd ik de dagen bij, en toen ik naar de gekraste streepjes keek, leek het wel of er geen einde aan kwam. Soms vergeet ik een dag, en die zet ik er dan niet bij, zodat de tijd niet zo lang lijkt. Maar daardoor klopt de telling niet, en dat is vervelend. Stom dat ik niet eens in staat ben om de dagen bij te houden. Maar ik weet eigenlijk niet of ik het wel wil weten. Stel dat hij me hier jaren vasthoudt? Nee, dat zal niet gebeuren. Ik denk dat de koning Kerstmis op Whitehall doorbrengt en dat hij na Driekoningen opdracht zal geven mij vrij te laten. Maar ik weet niet eens wanneer dat is, want ik heb mijn eigen telling helemaal in de war gegooid. Ik denk wel eens dat mijn grootmoeder gelijk had en dat ik een dom wicht ben, en dat werkt heel ontmoedigend.
Ik ben bang dat de koning nog steeds zeer ontstemd over me is, hoewel ik zeker weet dat hij mij niet van alles de schuld zal geven, zoals aartsbisschop Cranmer wel lijkt te doen. Maar als ik hem zie vergeeft hij me vast. Hij is net als de oude rentmeester van de hertogin, die altijd tegen ons zei dat we voor een of andere ondeugende streek gestraft moesten worden, als we in het hooi hadden gesprongen bijvoorbeeld, of takken van de appelbomen hadden gebroken, en dan gaf hij een of twee jongens een klap, maar als hij bij mij kwam en ik keek met tranen in mijn ogen naar hem op, gaf hij me een klopje tegen mijn wang, zei dat ik niet moest huilen en dat het allemaal de schuld van de oudere kinderen was. Ik denk dat de koning ook zo zal zijn als ik hem eindelijk te zien krijg. Hij weet alles, dus hij weet toch vast ook dat ik altijd een domme meid geweest ben en me altijd gemakkelijk tot ondeugd heb laten verleiden? In zijn wijsheid begrijpt hij toch vast wel dat ik verliefd ben geworden en daar zelf niets aan kon doen? Iemand die zo oud is als hij moet begrijpen dat een meisje verliefd kan worden en dan helemaal niet meer weet wat goed is en wat niet. Een meisje kan verliefd worden en nergens meer aan denken, behalve aan het moment waarop ze de jongen op wie ze verliefd is weer zal zien. En nu de arme Thomas van mij afgenomen is en ik hem nooit meer zal zien, ben ik toch wel genoeg gestraft?