Anna, paleis Richmond, februari 1541
Ik ben thuis, en ik ben zo opgelucht dat ik weer hier ben dat ik om mezelf zou kunnen lachen omdat ik zo’n saaie ouwe vrijster ben die bang is voor het openbare leven. Maar het is niet alleen dat ik het zo fijn vind om weer in mijn eigen kamers te zijn, met mijn eigen uitzicht en mijn eigen kokkin, het is ook dat ik blij ben om weg te zijn van het hof, dat hof van duisternis. Lieve hemel, wat maken zij daar een giftig oord voor zichzelf; het verbaast me dat iemand het daar uithoudt. Het humeur van de koning is grilliger dan ooit. Het ene moment doet hij heel vurig tegen Kitty Howard en bepotelt hij haar waar iedereen bij is als een ouwe geilaard, zodat ze een rode kleur krijgt en hij moet lachen dat ze zich zo geneert, en een half uur later gaat hij tegen een van zijn raadsheren tekeer, gooit hij zijn muts op de grond, haalt hij uit naar een page, of is hij stil en teruggetrokken, in een stemming van stille haat en argwaan, waarbij zijn ogen alle kanten op schieten, op zoek naar iemand die hij de schuld kan geven van zijn misgenoegdheid. Zijn humeur, waar hij altijd aan heeft toegegeven, is nu een gevaar geworden. Hij heeft zichzelf niet in de hand, hij heeft zijn eigen angsten niet in de hand. Hij ziet overal complotten en verwacht om elke hoek een moordenaar. Het hof is er heel vaardig in geworden om hem afleiding te bieden en in verwarring te brengen, maar iedereen is bang voor het moment waarop zijn stemming in duisternis omslaat.
Catharina gaat op een drafje naar hem toe als hij haar bij zich wil hebben en schrikt schichtig terug als hij in een slecht humeur is, alsof ze een van zijn fraaie greyhounds is, maar op den duur moet de spanning zich bij haar toch ook wreken. En ze heeft zich omringd met de onnozelste en vulgairste meisjes die ooit in het huis van een voornaam heer zijn toegelaten. Ze kleden zich vreselijk opzichtig, met zo veel mogelijk ontbloot vlees en met zo veel mogelijk sieraden als ze zich kunnen permitteren. Ze zijn slechtgemanierd. Als de koning wakker is en aan het hof verschijnt, gedragen ze zich vrij ingetogen, paraderen en buigen voor hem alsof hij een dreigend afgodsbeeld is, maar zodra hij zijn hielen heeft gelicht worden ze helemaal wild, als schoolmeisjes. Kitty doet niets om hen in te tomen – nee, als de deuren van haar vertrekken dicht zijn is zij juist de leider van de bent. De hele dag lopen er pages en jonge hovelingen de deur bij haar plat; er wordt gemusiceerd, gegokt, gedronken, geflirt. Ze is zelf eigenlijk nog een kind en ze vindt het enig om in een kostbare jurk een watergevecht te houden en dan iets anders aan te trekken. Maar de mensen om haar heen zijn ouder en minder onschuldig, en het hof begint laks te worden, of misschien nog erger. Als er iemand naar binnen schiet om te zeggen dat de koning in aantocht is, weten ze niet hoe snel ze een gepaste houding moeten aannemen, en dat vindt Kitty enig, schoolmeisje als ze is. Maar het is nu echt een hof zonder enige discipline. En het wordt een hof zonder enig moreel besef.
Er valt moeilijk te voorspellen wat er zal gebeuren. In de eerste maand van het huwelijk zei ze dat ze in verwachting was, maar daar had ze zich in vergist. Ze heeft er volgens mij geen idee van hoe ernstig zo’n vergissing kan zijn, en sindsdien zijn e r geen hoopvolle tekenen geweest. Toen ik wegging, bezorgde de wond op zijn been de koning verschrikkelijke pijn en moest hij weer het bed houden, waar hij niemand wilde ontvangen. Kitty zegt dat ze denkt dat hij haar geen kind kan geven, dat hij met haar net zo is als hij met mij was: onmachtig. Ze zegt dat ze allerlei kunstjes met hem uithaalt, zodat hij wel enig genot beleeft, en dat ze hem ervan verzekert dat hij potent en sterk is, maar dat het er in werkelijkheid op neerkomt dat hij zelden echt weet te presteren.
‘We doen alsof,’ vertelde ze me ellendig. ‘Ik zucht en steun, en ik zeg dat ik het zalig vind, en hij probeert te stoten, maar het komt er eigenlijk op neer dat hij zich niet kan bewegen; het is een zielige schertsvertoning, niet het echte werk.’
Ik zei tegen haar dat ze dat soort dingen niet aan mij moest vertellen. Maar toen vroeg ze me heel vertrouwelijk wie haar dan wel raad kon geven. Ik schudde mijn hoofd. ‘U kunt niemand vertrouwen,’ zei ik. ‘Als ik maar de helft gezegd had van wat u mij net hebt verteld, hadden ze me als heks opgehangen. Als u zegt dat de koning impotent is, of als u zijn dood voorspelt, staat dat gelijk aan verraad, Kitty. En op verraad staat de doodstraf. U mag hier nooit meer met een woord over reppen, tegen niemand niet, en als iemand me vraagt of u er tegen mij iets over hebt gezegd, zal ik omwille van u liegen en zeggen dat dat niet zo is.’
Haar gezichtje was wit. ‘Maar wat moet ik doen?’ vroeg ze. ‘Als ik niet om hulp kan vragen en als ik niet weet wat ik moet doen? Als het zelfs een misdrijf is om iemand te vertellen wat eraan scheelt? Wat moet ik doen? Naar wie kan ik toe?’
Ik gaf haar geen antwoord, want dat had ik niet. Toen ik in diezelfde problemen en datzelfde gevaar verkeerde, had ik ook nooit iemand gevonden die bereid was me te helpen.
Het arme kind, misschien heeft mijn heer de hertog een plan voor haar, misschien weet lady Rochford wat er gedaan moet worden. Maar als de koning genoeg van haar heeft – en hij moet wel genoeg van haar krijgen, want wat kan zij nu doen om een bestendige liefde teweeg te brengen? Als hij genoeg van haar heeft, als zij geen kind krijgt, waarom zou hij haar dan houden? En als hij van plan is zich van haar te ontdoen, zal hij voor haar dan net zo’n genereuze regeling treffen als hij voor mij heeft gedaan? Want ik was een hertogin met machtige vrienden en zij is maar een luchthartig, niet bijster intelligent meisje zonder wat voor verdediging ook. Of vindt hij wel een gemakkelijkere, vluggere en goedkopere manier om zich van haar te ontdoen?