Catharina, Norfolk House, Lambeth, juni 1540
Eens kijken, wat heb ik allemaal? Ik heb de huizen van de moordenaars, die ik als eerste van de koning heb gekregen, en hun landerijen. Ik heb de sieraden die ik verdiend heb door me even snel te laten knijpen in een stille galerij. Ik heb een stuk of vijf jurken, door mijn oom betaald, de meeste nieuw, en met bijpassende kappen. Ik heb een eigen slaapkamer in het huis van mijn grootmoeder en ook een eigen ontvangstkamer. En een paar jonge hofdames, maar nog geen oudere hofdames. Ik koop bijna elke dag kleding, want de kooplieden komen met rollen zijde de rivier over alsof ikzelf een kleermaker ben. Ze passen jurken af en mompelen met hun mond vol spelden dat ik het mooiste, aanbiddelijkste meisje ben dat ooit in een te strak lijfje is gespeld. Ze buigen zich naar de vloer om mijn jurk te zomen en zeggen dat ze nog nooit zo’n mooi meisje hebben gezien – een heuse koningin onder de meisjes.
Heerlijk vind ik het. Als ik wat bedachtzamer was, of serieuzer van aard, zou ik beslist last hebben van de gedachte aan mijn arme meesteres de koningin en aan wat er met haar zal gebeuren, en van de onaangename gedachte dat ik aanstonds met een man za l trouwen die al drie echtgenotes ten grave heeft gedragen en misschien zijn vierde ook wel ten grave zal dragen, en die mijn grootvader zou kunnen zijn, en die ook heel vies ruikt… maar door dat soort dingen laat ik me niet van de wijs brengen. De andere echtgenotes hebben gedaan wat ze moesten doen, en hun leven is geëindigd zoals God en de koning het wilden; daar trek ik me echt niets van aan. Zelfs van mijn nicht Anna Boleyn zal ik me niets aantrekken. Ik ga niet aan haar denken, en ook niet aan onze oom, die haar op de troon en vervolgens op het schavot heeft geduwd. Zij had haar jurken, haar hofhouding en haar sieraden. Zij is een tijd de mooiste jonge vrouw aan het hof geweest, zij is een tijd de lieveling van haar familie en de trots van ons allemaal geweest. Nu zal ik dat zijn.
Mijn tijd komt nog. Ik zal vrolijk zijn. Ik ben net zo hongerig als zij was, naar de kleur en de rijkdom, naar de diamanten en het geflirt, naar de paarden en het dansen. Ik wil mijn leven, ik wil het aller-, allerbeste van alles. En met een beetje geluk, en als het de koning (die God behoede) behaagt, krijg ik het aller-, allerbeste. Ik had gehoopt dat ik door een van de voorname mannen van het hof gezien zou worden, uitgekozen om familie van hem te worden en ten huwelijk gegeven aan een jonge edelman die aan het hof zou kunnen opklimmen. Dat was het hoogste waarop ik hoopte. Maar in plaats daarvan wordt alles anders. Veel beter. De koning in eigen persoon heeft zijn oog op mij laten vallen, de koning van Engeland begeert mij, de man die God op aarde is, die de vader van zijn volk is, die de wet en het woord is, begeert mij. Ik ben door Gods plaatsvervanger op aarde uitgekozen. Niemand kan hem een strobreed in de weg leggen en niemand haalt het in zijn hoofd om zijn macht te ontkennen. Dit is niet zomaar een man die mij gezien heeft en die mij begeert – nee, dit is zelfs geen gewone sterveling. Ik ben door een halfgod gezien. Hij begeert mij en mijn oom zegt dat het mijn plicht en mijn eer is om zijn aanzoek te aanvaarden. Ik word koningin van Engeland – stel je eens voor! Ik word koningin van Engeland. Dan zullen we eens zien wat ik, de kleine Kitty Howard, tot mijn bezittingen mag rekenen!
In werkelijkheid voel ik me bij de gedachte dat ik zijn echtgenote en zijn koningin, de machtigste vrouw van Engeland, word, verscheurd tussen doodsangst en opwinding. Dat hij mij wil bezorgt me wel een ijdele opwinding, en dat houd ik ook goed voor ogen. Ik negeer mijn teleurstelling over het feit dat hij dan wel bijna God mag zijn, maar toch gewoon een man is als alle anderen, en ook nog eens een heel oude man, en bovendien een oude man die half onmachtig is, een oude man die niet eens op de plee kan doen wat hij moet doen, en ik moet hem bespelen zoals ik met ongeacht welke oude man zou spelen die mij in al zijn wellust en ijdelheid zou begeren. Als hij me geeft wat ik wil, krijgt hij mijn gunst – eerlijker kan ik niet zijn. Ik moet bijna om mezelf lachen, dat ik de voornaamste man ter wereld mijn bescheiden gunst gun. Maar als hij die wil, en als hij daar zo duur voor wil betalen, begeef ik me als ongeacht welke straatventer op de markt: om mezelf te verkopen.
Grootmoeder, de hertogin, zegt dat ik een heel slim meisje ben en dat ik onze familie nog rijkdom en aanzien zal bezorgen. Dat ik koningin zou kunnen worden is een triomf die onze stoutste dromen verre overtreft, maar zelfs daar blijft onze hoop niet bij. Als ik zwanger zou zijn van een zoon en het leven zou schenken aan een jongen, kan onze familie net zo hoog stijgen als de Seymours. En als de Seymour-zoon prins Edward doodgaat… God verhoede dat natuurlijk, maar stél dat hij doodgaat, dan zou mijn zoon de volgende koning van Engeland worden en wij, de Howards, familie van de koning. Dat zijn we de koninklijke familie, of zo goed als, en dan zijn we de voornaamste familie van Engeland en moet iedereen míj bedanken voor zijn voorspoed. Mijn oom Norfolk gaat dan voor me op zijn knie zitten en zegent me voor mijn begunstiging. Als ik hieraan denk, moet ik giechelen en kan ik van pure verrukking niet meer dagdromen.
Ik vind het echt heel erg voor mijn meesteres koningin Anna. Ik was graag haar hofdame gebleven en had haar gelukkig zien worden. Maar wat niet kan, kan niet, en het zou dom van me zijn om over mijn eigen voorspoed te jammeren. Zij is net zo iemand als die arme mannen die ter dood zijn gebracht opdat ik hun landgoederen zou krijgen, of zoals de arme nonnen die uit hun huis zijn gezet opdat wij allemaal rijker konden worden. Zulke mensen moeten lijden opdat wij er beter van worden. Ik heb begrepen dat het er zo nu eenmaal aan toegaat in de wereld. En het is niet mijn schuld dat de wereld voor andere mensen meedogenloos is. Ik hoop dat ze gelukkig wordt, net als ik. Misschien gaat ze terug naar huis, naar haar broer, waar dat ook mag zijn. De arme schat. Misschien trouwt ze dan wel met de man aan wie ze uitgehuwelijkt was. Mijn oom zegt dat ze er verkeerd aan heeft gedaan om naar Engeland te komen terwijl ze wist dat er al afgesproken was dat ze met een andere man zou trouwen. Dat is echt stuitend, en het verbaast me dat ze dat gedaan heeft. Ik vond haar altijd zo’n keurige jonge vrouw – ik kan gewoonweg niet geloven dat ze zoiets ondeugends gedaan heeft. Als mijn oom het over een eerdere verloving heeft, moet ik natuurlijk altijd aan mijn arme lieve Francis Dereham denken. Ik heb nooit verteld welke beloften we tegen elkaar hebben uitgesproken en het lijkt me ook maar het best om die hele toestand gewoon te vergeten en net te doen alsof het niet gebeurd is. Het is niet altijd eenvoudig om in deze wereld vol verlokkingen een jonge vrouw te zijn, en ik neem het koningin Anna ook helemaal niet kwalijk dat ze eerst met een andere man verloofd is geweest en daarna met de koning getrouwd. Ik zou het zelf natuurlijk niet doen, maar aangezien Francis Dereham en ik nooit echt getrouwd zijn, en zelfs niet echt verloofd, kan ik het uit mijn hoofd zetten. Ik had niet eens een fatsoenlijke jurk, dus was het geen echte bruiloft en was er geen sprake van een bindende gelofte. Het waren de dagdromen van kleine kinderen en een paar onschuldige kusjes, meer niet. Echt, meer was het niet. Maar als zij naar huis gestuurd wordt kan ze altijd nog met haar eerste liefde trouwen. Ik zal zelf altijd met genegenheid aan Francis terugdenken. Je eerste liefde is altijd heel lief, liever waarschijnlijk dan een heel oude echtgenoot. Als ik koningin ben ga ik iets heel aardigs voor Francis doen.