Jane Boleyn, paleis Greenwich, december 1539
Godzijdank dat ik hier op Greenwich ben, het mooiste paleis van de koning, dat ik weer in de vertrekken van de koningin ben, waar ik hoor. De vorige keer dat ik hier was verzorgde ik Jane Seymour, die verteerd werd door koorts en steeds naar Hendrik vroeg, die nooit kwam; maar nu zijn de kamers opnieuw geschilderd, ik ben in ere hersteld en zij is vergeten. Alleen ik ben er nog. Ik heb de val van koningin Catharina overleefd, de ongenade van koningin Anna en de dood van koningin Jane. Het is me een raadsel dat ik het heb overleefd, maar goed, hier ben ik, terug aan het hof, als een van de weinige, zeer weinige gunstelingen. Ik zal de nieuwe koningin dienen zoals ik haar voorgangers heb gediend: met liefde en trouw en zonder mijn eigen kansen uit het oog te verliezen. Ik zal weer de mooiste kamers van de mooiste paleizen van dit land in en uit lopen alsof ik er kind aan huis ben. Ik ben weer terug op de plek waarvoor ik geboren en getogen ben.
Soms lukt het me zelfs om te vergeten wat er allemaal is gebeurd. Soms vergeet ik dat ik een weduwe van dertig jaar ben, met een zoon die zich ver bij mij vandaan bevindt. Dan denk ik dat ik weer een jonge vrouw ben, met een echtgenoot die ik aanbid en met een hoopvolle toekomst in het verschiet. Ik ben weer terug in het centrum van de wereld. Ik zou bijna kunnen zeggen: ik ben herboren.
De koning wil de bruiloft met kerst laten plaatsvinden en de hofdames van de koningin worden bijeengeroepen voor de festiviteiten. Dankzij mijn heer de hertog ben ik een van hen, ben ik terug bij de vrienden en rivalen die ik al sinds mijn jeugd ken. Sommigen van hen hebben me met een wrang glimlachje en een dubbelzinnig compliment welkom geheten, anderen hebben me achterdochtig bekeken. Niet dat ze zo dol waren op Anna – zij niet – maar haar val heeft hen bang gemaakt en ze herinneren zich dat alleen ik heb weten te ontsnappen, dat het een wonder is dat ik ben ontsnapt, en daardoor worden ze boos op zichzelf en rakelen ze fluisterend oude geruchten over mij op.
Bessie Blount, de oude maîtresse van de koning, die nu ver boven haar stand getrouwd is met lord Clinton, heeft me vriendelijk begroet. Ik heb haar sinds de dood van haar zoon Henry Fitzroy niet meer gezien, die door de koning tot hertog was bevorderd, hertog van Richmond, louter en alleen omdat hij een koninklijk bastaardkind was, en als ik zeg dat ik het heel erg voor haar vind – oppervlakkige woorden van beleefdheid – pakt ze plotseling mijn hand en kijkt me met een bleek en vragend gezicht aan, alsof ze me zonder woorden wil vragen of ik soms weet hoe hij is gestorven. Zal ik haar vertellen hoe hij is gestorven?
Ik glimlach koeltjes en maak haar vingers los van mijn pols. Ik kan het haar niet vertellen, want ik weet het werkelijk niet, en als ik het wel wist, zou ik het niet vertellen. ‘Ik vind het heel erg voor u van uw zoon,’ zeg ik weer.
Ze zal vermoedelijk nooit weten waarom hij is gestorven, of hoe. Maar dat geldt voor duizenden mensen. Duizenden moeders hebben hun zonen op pad zien gaan om de altaren, de heilige plaatsen, de standbeelden langs de weg, de kloosters en de kerken te be schermen, en duizenden zonen zijn nooit meer huiswaarts gekeerd. De koning besluit wat geloof en wat ketterij is – daar gaat het volk niet over. In deze nieuwe en gevaarlijke wereld heeft zelfs de Kerk daar niets over te zeggen. De koning bepaalt wie blijft leven en wie sterft; hij heeft nu de macht van God. Als Bessie echt wil weten wie haar zoon heeft gedood, kan ze het beter aan de koning, zijn vader, vragen; maar daar kent ze Hendrik te goed voor.
De andere vrouwen hebben gezien dat Bessie mij begroette en treden naar voren: de Seymours, de Percy’s, de Culpeppers, de Nevilles. Alle voorname families van het land hebben hun dochters in het smalle kompas van de vertrekken van de koningin geperst. Sommigen zullen slecht over me denken en anderen zullen nog erger vermoeden. Het interesseert me niet. Ik heb wel voor hetere vuren gestaan dan voor de kwaadaardigheid van afgunstige vrouwen, en ik ben toch aan de meesten van hen verwant, en voor hen allemaal een rivale. Als iemand me problemen wil bezorgen, kan hij zich maar beter in herinnering roepen dat ik de bescherming geniet van mijn heer de hertog, en dat alleen Thomas Cromwell machtiger is dan wij.
De enige die ik vrees, de enige die ik eigenlijk niet wil ontmoeten, is Catharina Carey, de dochter van Maria Boleyn, mijn valse schoonzus. Catharina is een kind, een meisje van vijftien, en ik zou niet bang voor haar moeten zijn, maar – om de waarheid te spreken – haar moeder is een geduchte vrouw en ze is nooit bepaald een bewonderaarster van me geweest. De hertog heeft een plaatsje aan het hof voor de jonge Catharina weten te bemachtigen en haar moeder opdracht gegeven haar naar de bron van alle macht, de bron van alle rijkdom te sturen, en Maria, de weerspannige Maria, heeft gedaan wat hij zei. Ik zie al helemaal voor me hoe ze met tegenzin jurken voor het kind heeft gekocht, haar haar heeft gedaan en haar heeft bijgebracht hoe ze een reverence moet maken en haar heeft leren dansen. Maria heeft haar familie door toedoen van de schoonheid en vlugge geest van haar zus en broer hemelhoog zien stijgen, en vervolgens heeft ze hun lichamen in stukken in de kleine doodskisten ingepakt zien liggen. Anna werd onthoofd, haar lichaam in een kist gestopt en haar hoofd in een mand. George, mijn George… Ik kan er nog steeds niet aan denken.
Laat ik volstaan met te zeggen dat Maria mij de schuld geeft van al haar verdriet en verlies, dat zij mij er de schuld van geeft dat ze haar broer en zus is verloren en dat ze nooit ofte nimmer over haar eigen rol in onze tragedie nadenkt. Ze geeft mij de schuld, alsof ik ze had kunnen redden, alsof ik niet alles gedaan heb wat binnen mijn vermogen lag, tot die allerlaatste dag op het schavot, terwijl uiteindelijk helemaal niemand iets kon doen.
En het is onterecht dat ze mij de schuld geeft. Mary Norris heeft diezelfde dag en om dezelfde reden haar vader Henry verloren, en zij begroet mij met respect en een glimlach. Zij neemt me niets kwalijk. Haar moeder heeft haar, zoals het hoort, geleerd dat iedereen kan verbranden in het vuur van het ongenoegen van de koning en dat het geen zin heeft om degenen die net op tijd zijn ontkomen iets te verwijten.
Catharina Carey is een meisje van vijftien, ze zal vertrekken delen met andere jonge meisjes, met mijn en haar nichtje Catharina Howard, Anne Bassett, Mary Norris, met andere eerzuchtige meisjes die van niets weten en overal op hopen. Ik zal hen begeleiden en adviseren als een vrouw die al eerder koninginnen heeft gediend. Catharina Carey zal niet tegen haar vriendinnen fluisteren over de tijd die zij met haar tante Anna in de Tower heeft doorgebracht, over afspraken op het laatste moment, over beloftes op de trap van het schavot, over de gratie waarvan ze dachten dat die verleend zou worden, maar die nimmer kwam. Ze zal hun niet vertellen dat we Anna allemaal naar het blok hebben laten gaan – dat haar heilige moeder net zo schuldig was als wie ook. Ze is opgevoed als een Carey, maar ze is een Boleyn, het bastaardkind van een koning en door en door een Howard – ze zal haar mond weten te houden.
Zolang de nieuwe koningin er nog niet is moeten we ons zonder haar in de vertrekken installeren. We moeten wachten. Ze heeft slecht weer onderweg en vordert langzaam van Kleef naar Calais. Ze denken nu dat ze hier niet op tijd zal zijn voor een bruiloft met Kerstmis. Als ik haar had mogen adviseren, had ik haar gezegd dat ze het gevaar, welk gevaar dan ook, moest trotseren en dat ze per schip moest komen. Het is een lange reis, ik weet het, en de Engelse zee is in de winter een gevaarlijk oord, maar ee n bruid moet niet te laat komen voor haar huwelijksdag; en de koning houdt er niet van om te wachten – nergens op. Hij is geen man die met zich laat spotten.
Eerlijk gezegd is hij niet meer de vorst die hij was. Toen ik net aan het hof was en hij de jeugdige echtgenoot van een mooie vrouw was, was hij een gouden koning. Ze noemden hem de knapste vorst van de hele christelijke wereld, en dat was geen vleierij. Maria Boleyn was verliefd op hem, Anna was verliefd op hem, ik was verliefd op hem. Geen enkel meisje aan het hof, geen enkel meisje in het land had weerstand aan hem kunnen bieden. Toen keerde hij zich tegen zijn vrouw, koningin Catharina, een goede vrouw, en leerde Anna hem wat wreedheid was. Haar hof, haar slimme, jonge, genadeloze hof, viel de koningin lastig tot ze zich in koppige misère terugtrok, en ze leerde de koning op ons ketterse wijsje te dansen. We maakten hem wijs dat de koningin tegen hem had gelogen, we spiegelden hem voor dat Wolsey hem had verraden. Maar toen verloren we de grip op zijn argwanende geest, die als een varken rondwroette. Hij begon ook aan ons te twijfelen. Cromwell wist hem ervan te overtuigen dat Anna hem had verraden, de Seymours lieten hem geloven dat we allemaal in een complot zaten. Uiteindelijk verloor de koning iets wat veel groter was dan een vrouw, dan twee vrouwen zelfs: hij verloor zijn vertrouwen. We leerden hem wat argwaan was, en je zag de gouden jongensachtige glans verdoffen. Nu hij omringd is door mensen die bang voor hem zijn is hij een bullebak geworden. Hij is een gevaar geworden, als een beer die net zo lang getreiterd is tot hij kribbig en kwaadaardig is geworden. Hij heeft tegen prinses Mary gezegd dat hij haar zou laten doden als ze tegen hem in opstand kwam, en daarna heeft hij verkondigd dat ze een bastaardkind is, en geen prinses meer. Prinses Elizabeth, onze Boleyn-prinses, mijn nichtje, heeft hij tot onwettig kind verklaard, en haar gouvernante zegt dat het kind niet eens behoorlijk gekleed gaat.
En tot slot is er nog de kwestie van Henry Fitzroy, de bloedeigen zoon van de koning: de ene dag zou hij nog erkend en tot prins van Wales uitgeroepen worden, de volgende dag sterft hij aan een geheimzinnige ziekte, en krijgt mijn eigen heer te horen dat hij hem om middernacht moet begraven. Zijn portretten zijn vernietigd en zijn naam mag niet meer worden genoemd. Wat voor man kan zien hoe zijn eigen zoon sterft en begraven wordt, zonder een woord te zeggen? Wat voor vader zegt tegen zijn twee dochters dat ze zijn kinderen niet meer zijn? Wat voor man stuurt zijn vrienden en zijn vrouw naar de galg en danst als hij het bericht over hun dood te horen krijgt? Wat voor man is dat, aan wie wij absolute macht over ons leven en onze ziel geven?
En wat misschien nog wel erger is dan dit alles: de goede priesters die aan de balken van hun eigen kerk opgehangen worden, de godvrezende mannen die naar de brandstapel lopen om verbrand te worden, hun ogen neergeslagen, hun gedachten bij de hemel, de opstanden in het noorden en het oosten, en de koning die beloofd heeft dat de opstandelingen hem konden vertrouwen, dat hij zich door hen zou laten adviseren, en dan het gruwelijke verraad waardoor die goedgelovige stomkoppen met duizenden door het hele land aan de galg gebracht zijn, waardoor mijn heer lord Norfolk de slager van zijn landgenoten geworden is. Deze koning heeft duizenden mensen vermoord, deze koning blijft duizenden van zijn eigen mensen vermoorden. De wereld buiten Engeland zegt dat hij gek geworden is en wacht tot wij in opstand komen. Maar wij durven alleen maar naar hem te kijken en te grauwen, als bange honden in de berenkuil.
Hij is nu in elk geval vrolijk, ook al laat de nieuwe koningin nog even op zich wachten. Ik moet nog aan hem voorgesteld worden, maar ze zeggen dat hij mij en al haar hofdames vriendelijk zal begroeten. Als ik zijn vertrekken binnenglip om het portret van de nieuwe koningin te bekijken dat hij in zijn audiëntievertrek heeft staan, zit hij te dineren. De kamer is leeg, het portret staat op een ezel die verlicht wordt door grote vierkante kaarsen. Ze ziet er schattig uit, dat moet gezegd. Ze heeft een eerlijk gezicht, een oprechte blik uit prachtige ogen. Ik snap meteen wat hij in haar ziet. Ze is niet bekoorlijk; in haar gezicht valt geen sensualiteit te bespeuren. Ze ziet er niet behaagziek, gevaarlijk of zondig uit. Ze heeft geen vernis, geen verfijning. Ze ziet er jonger uit dan ze met haar vierentwintig jaar is; ik zou zelfs kunnen zeggen dat ze voor mijn kritische blik enigszins eenvoudig oogt. Ze wordt niet zo’n koningin als Anna was, zo veel is zeker. Dit is geen vrouw die het hof en het land op z’n kop zal zetten om op een nieuw wijsje te dansen. Dit is geen vrouw die mannen helemaal gek maakt van verlangen en eist dat ze liefdesgedichten voor haar schrijven. En dat is natuurlijk precies wat hij nu wil: nooit meer van een vrouw als Anna houden.
Na Anna voor hem geen uitdagingen meer, misschien wel nooit meer. Ze heeft een vuurtje onder zijn hof gestookt en uiteindelijk is alles erdoor verbrand. Hij is net een man wiens wenkbrauwen zijn verschroeid, en ik ben de vrouw wier huis in de as is gelegd. Hij wil nooit meer met een begeerlijke maîtresse trouwen. Ik wil nooit meer rook ruiken. Hij wil een vrouw naast zich die net zo betrouwbaar is als een os voor de ploeg, en dan kan hij elders flirten en gevaar en bekoorlijkheid zoeken.
‘Een mooi plaatje,’ zegt een man achter me, en ik draai me om en zie het donkere haar en het lange, bleke gezicht van mijn oom, Thomas Howard, de hertog van Norfolk, de voornaamste man van het koninkrijk, op de koning na.
Ik maak een diepe reverence voor hem. ‘Zegt u dat wel, heer,’ zeg ik.
Hij knikt, zijn donkere ogen onverstoorbaar. ‘Denkt u dat het een goede gelijkenis zal blijken te zijn?’
‘Daar zullen we snel genoeg achter komen, heer.’
‘U mag me wel bedanken dat ik een positie voor u in haar hofhouding heb geregeld,’ zegt hij terloops. ‘Dat hebt u aan mij te danken. Ik heb er persoonlijk zorg voor gedragen.’
‘Daar ben ik u zeer erkentelijk voor. Ik sta zelfs voor mijn leven bij u in het krijt. U weet dat ik altijd voor u klaarsta.’
Hij knikt. Hij heeft nog nooit iets aardigs voor me gedaan, behalve die ene keer, die grote gunst: toen heeft hij me weggetrokken bij het vuur dat het hof in de as heeft gelegd. Hij is een korzelige man van weinig woorden. Ze zeggen dat hij maar van één vrouw echt gehouden heeft, en dat was van Catharina van Aragon, en hij heeft gezien hoe ze in armoede, verwaarlozing en de dood is gestort, met als doel om zijn eigen nichtje op haar plaats te krijgen. Dus van zijn genegenheid hoef je sowieso niet veel te verwachten.
‘U gaat mij vertellen hoe het er in haar vertrekken aan toegaat,’ zegt hij met een knikje naar het portret. ‘Zoals u altijd hebt gedaan.’ Hij steekt zijn arm naar me uit en gunt me daarmee de eer om me naar tafel te begeleiden. Ik maak weer een reverence – hij houdt ervan als hem zichtbaar eerbied wordt betoond – en ik leg mijn hand lichtjes op zijn arm. ‘Ik wil straks weten of ze de koning behaagt, wanneer ze in verwachting is, wie ze spreekt, hoe ze zich gedraagt en of ze lutherse predikanten ontvangt. Dat soort dingen. U weet wel wat ik bedoel.’
Ik weet wat hij bedoelt. We lopen samen naar de deur.
‘Ik verwacht dat ze zal proberen hem op het gebied van de godsdienst te sturen,’ zegt hij. ‘Dat kunnen we niet gebruiken. We willen niet dat hij nog meer naar hervormingen neigt; dat zal het land niet dulden. U moet haar boeken bekijken om te zien of ze verboden geschriften leest. En u moet haar hofdames in de gaten houden om te zien of die ons bespioneren, of ze verslag uitbrengen aan Kleef. Als iemand van hen ketterse taal uitslaat, wil ik dat ogenblikkelijk weten. U weet wat u te doen staat.’
Dat weet ik. Geen enkel lid van deze wijdvertakte familie weet níét wat zijn taak is. We zetten ons allemaal in om de macht en de rijkdom van de Howards in stand te houden en we sluiten de gelederen.
Als we naar de zaal toe lopen, kan ik het geroezemoes van het dinerende hof al horen, waar mannen met grote kannen wijn en schalen vlees in een rij achter elkaar aan lopen om de honderden mensen te bedienen die elke dag met de koning mee-eten. Boven op de galerij staan de mensen die zijn komen kijken, die het reusachtige monster willen zien, bestaande uit de kern van het hof met de mensen van de hoogste adel, een beest met honderd monden en wel een miljoen plannen, en tweehonderd ogen, die de koning zien als de enige bron van alle rijkdom, alle macht en alle gunsten.
‘U zult merken dat hij veranderd is,’ zegt de hertog heel zacht, met zijn mond dicht bij mijn oor. ‘We merken allemaal dat het hem moeilijk naar de zin te maken is.’
Ik denk aan de verwende jongen die je binnen een tel met een grapje, een weddenschap of een uitdaging kon afleiden. ‘Hij is altijd wispelturig geweest.’
‘Hij is nu erger dan wispelturig,’ zegt mijn heer. ‘Zijn stemming kan van het ene moment op het andere omslaan. Hij is gewelddadig; dan haalt hij uit naar Cromwell en slaat hem in het gezicht. Hij kan soms zo bevangen worden door woede dat hij vuurrood aanloopt. Iets waar hij ’s ochtends plezier aan beleeft kan hem tijdens de avondmaaltijd al woedend maken. Ik moet u waarschuwen.’
Ik knik. ‘Ze bedienen hem nu op blote knieën.’ De nieuwe houding valt me op.
Hij laat een kort lachje horen. ‘En ze noemen hem “majesteit”,’ zegt hij. ‘“Hoogheid” was voor de Plantagenets goed genoeg, maar niet voor deze koning. Hij moet “majesteit” zijn, alsof hij een god is.’
‘Doen de mensen dat?’ vraag ik nieuwsgierig. ‘Bewijzen ze hem deze buitengewone gunst?’
‘U gaat het zelf ook doen,’ zegt hij. ‘Hendrik kan een god zijn als hij dat wil; niemand durft het hem te weigeren.’
‘De edellieden?’ informeer ik, en ik denk aan de trots van de voorname mannen van het koninkrijk, die de vader van deze man als een gelijke hebben onthaald, die zijn troon aan hun loyaliteit te danken had.
‘U zult het wel merken,’ zegt mijn heer somber. ‘Ze hebben de wetten op verraad veranderd, zodat het nu al een halsmisdaad is om alleen maar aan oppositie te dénken. Niemand durft tegen hem in te gaan, want dan wordt er om middernacht bij je op de deur geklopt, word je naar de Tower gebracht om ondervraagd te worden en wordt je vrouw weduwe, en dat alles zonder proces.’
Ik kijk naar de hoge tafel waar de koning zit – een reusachtige gestalte op zijn troon. Terwijl we naar hem kijken, propt hij eten in zijn mond, met allebei zijn handen naar zijn gezicht; ik heb van mijn leven nog nooit zo’n dikke man gezien, met enorme schouders, een nek als die van een os, gelaatstrekken die in de maanvormige kuip van zijn gezicht verdwijnen, en vingers die net bolle puddinkjes lijken.
‘Lieve hemel, hij is een opgeblazen monster geworden!’ roep ik uit. ‘Wat is er met hem gebeurd? Is hij ziek? Ik had hem niet herkend. Hij is niet meer te vergelijken met de prins die hij vroeger was.’
‘Hij is een gevaar,’ zegt mijn heer, en zijn stem klinkt niet luider dan een ademtocht. ‘Voor hemzelf door zijn uitspattingen, voor anderen door zijn humeur. Wees gewaarschuwd.’
Ik ben er heviger van geschrokken dan ik laat merken, en ik loop naar de tafel voor de hofdames van de koningin. Ze maken plaats voor me en begroeten me bij mijn naam. Velen van hen noemen me ‘nicht’. Ik voel de priemende oogjes van de koning op me rusten en maak voor ik op mijn kruk ga zitten een diepe reverence voor hem. Verder besteedt niemand aandacht aan het beest dat de prins is geworden; het is net een sprookje en we zijn allemaal verblind door een betovering, opdat we in deze varkensachtige koning vooral niet de teloorgang van de man zien.
Ik neem mijn plaats in en bedien mezelf van de gemeenschappelijke schaal. De beste wijn wordt in mijn beker ingeschonken. Ik kijk het hof rond. Dit is mijn thuis. De meeste mensen ken ik al mijn hele leven, en dankzij de hertog, die ervoor heeft gezorgd dat alle Howard-kinderen een voor hem gunstig huwelijk hebben gesloten, ben ik met de meesten van hen verwant. Net als de meesten van hen heb ik de ene koningin na de andere gediend. Net als de meesten van hen heb ik het voorbeeld van mijn koninklijke meesteres gevolgd op het gebied van de stijl van onze kappen: puntkap, Franse kap, Engelse kap. En in de stijl van de gebeden: rooms, hervormd, Engels-katholiek. Ik heb gehakkeld in het Spaans en gekwebbeld in het Frans, en ik heb in gedachten verzonken gezwegen en hemden voor de armen genaaid. Er is niet veel over de koninginnen van Engeland wat ik niet weet, wat ik niet heb gezien. En spoedig zal ik de volgende zien en alles over haar te weten komen: haar geheimen, haar hoop en haar gebreken. Ik zal naar haar kijken en verslag uitbrengen aan mijn heer de hertog. En misschien zal ik, zelfs aan een hof dat angstig is geworden onder deze koning die tot een tiran uitgroeit, zelfs zonder echtgenoot en zelfs zonder Anna, weer leren om gelukkig te zijn.