Anna, Hampton Court, maart 1540

Dit grootse hof is zich aan het verplaatsen, van het paleis te Whitehall naar een van de andere huizen van de koning, Hampton Court geheten. Niemand heeft me erover verteld, maar ik verwacht dat het een grote boerenhoeve op het platteland is. Eerlijk gezegd hoop ik dat het een kleiner huis is, waar we wat eenvoudiger kunnen leven. Paleis Whitehall is net een stadje binnen Londen, en ik zou er minstens twee keer per dag verdwalen als mijn hofdames me niet de weg wezen. Er heerst voortdurend lawaai, van mensen die komen en gaan, die dingen verhandelen, die ruziemaken, van muzikanten die repeteren, van kooplui die hun waar aanprijzen, zelfs van marskramers die dingen aan de dienstmeiden komen verkopen. Het is net een dorp vol mensen die geen echt werk omhanden hebben en alleen maar de hele dag roddelen, geruchten verspreiden en problemen veroorzaken.

Alle fraaie wandtapijten, kleden, muziekinstrumenten, schatten, zilver, glazen en bedden worden op de dag van vertrek op een stoet wagens geladen, alsof we een zich verplaatsende stad zijn. Alle paarden zijn gezadeld, de valken zijn in speciale wagens ondergebracht en staan daar op hun paal met een scherm van vlechtwerk eromheen, terwijl ze gretig hun kopje met de kap op draaien, naar links en naar rechts, en de mooie veren boven op de kap als de toernooipluim van een ridder op en neer wippen. Ik kijk naar ze en bedenk dat ik net zo blind en machteloos ben als zij. We zijn allebei geboren om vrij te zijn, om te gaan en te staan waar we willen, maar toch zijn we allebei hier, gevangenen van het plezier van de koning, en wachten we op zijn bevelen.

De honden worden door de jagers met zwepen naar binnen gedreven; ze verspreiden zich over de binnenplaatsen, jankend en in hun opwinding over elkaar heen buitelend. Alle voorname families pakken hun eigen spullen, bevelen hun eigen bedienden, maken hun eigen paarden en stoet met bepakking klaar, en dan rijden we vroeg in de ochtend als een klein leger achter elkaar aan door de poorten van Whitehall naar buiten, langs de rivier naar Hampton Court.

Godlof, de koning is eindelijk eens vrolijk en goedgeluimd. Hij zegt dat hij met mij en mijn hofdames mee zal rijden en dat hij me dan onderweg van alles over het land kan vertellen. Ik hoef niet in een draagkoets, zoals toen ik net in Engeland was; ik mag nu zelf rijden en heb daarvoor een nieuwe jurk met een lange rok die aan weerskanten van het zadel omlaagvalt. Ik ben geen erg goede ruiter, want het is me nooit goed geleerd. Mijn broer liet Amelia en mij alleen maar op heel veilige dikke paarden uit zijn kleine stal rijden, maar de koning is heel goed voor me geweest en heeft me een eigen paard gegeven, een vriendelijke merrie met een rustige tred. Als ik haar met mijn hak aanraak, schiet ze naar voren in draf, maar als ik uit angst aan de teugels ruk, gaat ze weer over in een hoffelijke stap. Ik ben blij dat ze zo gehoorzaam is, want daardoor kan ik mijn vrees aan dit onbevreesde hof een beetje verbergen.

Dit hof houdt van paardrijden, jagen en galopperen. Het is aan Catharina Howard, die maar een klein beetje beter kan rijden dan ik, te danken dat ik geen modderfiguur sla. Zij houdt me gezelschap en de koning rijdt langzaam tussen ons in mee. Hij zegt ons allebei dat we de teugels strakker moeten houden en rechter moeten zitten, en hij prijst ons om onze moed en vorderingen.

Hij is zo vriendelijk en gezellig dat ik niet meer bang ben dat hij me een lafaard zal vinden, en ik krijg wat meer zelfvertrouwen, durf om me heen te kijken en te genieten.

   We verlaten de stad over kronkelende wegen die zo smal zijn dat we maar met z’n tweeën naast elkaar kunnen rijden. Alle mensen van de stad leunen uit de overhellende ramen om ons voorbij te zien komen en de kinderen rennen met onze stoet mee. Op de bre de doorgangswegen nemen we beide kanten van de weg in beslag, en de marktkooplui die het midden gebruiken, roepen ons zegeningen toe en zetten hun muts af als we voorbijkomen. Het is hier een en al bedrijvigheid, een kakofonie van mensen die luidkeels hun waar aanprijzen en het donderende geratel van de karrenwielen op de kasseien. De stad heeft zo zijn heel eigen stank van mest van de duizenden dieren die in de steegjes gehouden worden, van het afval van slagerijen en viswinkels, de stank van leerlooierijen en de constante rook. Zo nu en dan staat er een voornaam huis tussen de smerigheid, waar men geen acht slaat op de bedelaars voor de deur. Hoge muren schermen het af van de straat, en ik zie nog maar net de toppen van de statige bomen in de ommuurde tuinen. De edellieden van Londen bouwen hun voorname huizen vlak naast krotten en verhuren hun portiek aan marskramers. Er heerst zo’n kabaal en verwarring dat ik er duizelig van word en blij ben als ik ratelend door de grote poorten rijd en zie dat ik me buiten de stadsmuur bevind.

De koning wijst me de oude slotgrachten aan die in het verleden zijn gegraven om Londen tegen indringers te beschermen.

‘Nu geen mannen komen?’ vraag ik.

‘Geen mens valt te vertrouwen,’ zegt hij somber. ‘Er waren al mannen uit het noorden en het oosten gekomen als ze de hamer van mijn woede niet al hadden gevoeld; en de Schotten waren ook al gekomen als ze hadden gedacht dat dat zou lukken. Maar mijn neef koning James is bang voor me, en terecht, en het gepeupel uit Yorkshire hebben we een lesje geleerd dat ze niet snel zullen vergeten. De helft rouwt om de andere helft, die dood is.’

Ik zeg maar niets meer, uit angst dat ik zijn opgewekte stemming zal bederven, en dan struikelt het paard van Catharina, waarop zij een gilletje slaakt en de manen vastgrijpt. De koning lacht haar uit en zegt dat ze een lafaard is. Ze praten wat met elkaar, waardoor ik om me heen kan kijken.

Buiten de stadsmuren staan grotere huizen, wat verder van de weg af, met een tuintje of dicht beplant akkertje ervoor. Iedereen heeft een varken op zijn stuk grond, en sommige mensen hebben ook koeien of geiten, maar ook kippen in hun tuin. Het is een rijk land, dat zie ik aan de gezichten van de bewoners die glimmende ronde wangen hebben en glimlachen als mensen die goed doorvoed zijn. Anderhalve kilometer verder komen we tussen de open velden, heggetjes, keurige boerenhoeven en hier en daar een dorpje of een gehucht. Bij elke kruising staat wel een altaar dat vernield is, soms met een beeld van Maria, waarvan het hoofd is afgehakt, maar wel nog met een vers boeketje bloemen aan haar voeten; niet aan alle Engelsen zijn de wetsveranderingen besteed. Regelmatig zien we dorpen waarin een klein klooster of een kleine abdij opnieuw opgebouwd of afgebroken wordt. Het is heel vreemd om de verandering te zien die deze koning in een paar jaar tijd in het aanzien van dit land heeft aangebracht. Het is net alsof eikenbomen plotseling verboden zijn en elke grote, beschutting biedende, mooie boom van de ene op de andere dag bruut is geveld. De koning heeft het hart uit zijn land gerukt, en het is nog te vroeg om te zien hoe het zal voortleven en ademen zonder de heilige huizen en het heilige leven die er tot op heden altijd leiding aan hebben gegeven.

De koning onderbreekt zijn gesprek met Catharina Howard en zegt tegen mij: ‘Ik heb een prachtig land.’

Ik ben niet zo dom om nu te zeggen dat hij een van de grootste schatten van dat land verwoest of gestolen heeft.

‘Goede boerderijen,’ zeg ik, ‘en…’ Maar dan zwijg ik, want ik weet het Engelse woord voor ‘dieren’ niet. Ik wijs ernaar.

‘Schapen,’ zegt hij. ‘Dat is de rijkdom van dit land. We leveren wol aan de hele wereld. Er is in de hele christelijke wereld geen jas te vinden die niet van Engelse wol geweven is.’

Dat is niet helemaal waar, want in Kleef scheren we zelf onze schapen en weven we zelf onze wol, maar ik weet dat de Engelse wolhandel heel groot is, en bovendien wil ik hem niet corrigeren.

‘Grootmoeder heeft onze kudde op de South Downs lopen,’ valt Catharina bij. ‘En het vlees is echt heerlijk, sire. Ik zal haar vragen of ze u er wat van wil sturen.’

‘Gaat u dat doen, mooi meisje?’ vraagt hij. ‘En gaat u het dan voor me bereiden?’

Ze lacht. ‘Ik kan het proberen, heer.’

‘Geef maar toe dat u geen bout kunt braden en geen saus kunt maken. Ik durf te betwijfelen of u ooit wel ín een keuken bent geweest.’

‘Als uwe majesteit wilt dat ik voor u kook, zal ik het leren,’ zegt ze. ‘Maar ik geef toe dat u waarschijnlijk beter te eten krijgt van uw eigen koks.’

‘Dat weet ik wel zeker,’ zegt hij. ‘En een mooi meisje als u hoeft ook niet te koken. Ik weet zeker dat u wel andere manieren weet om uw echtgenoot in vervoering te brengen.’

Ze praten te snel, ik kan het niet helemaal volgen, maar ik ben blij dat mijn echtgenoot opgewekt is en dat Catharina hem lijkt aan te kunnen. Ze kwebbelt tegen hem als een klein meisje en hij vindt het vermakelijk, zoals een oude man zijn lievelingskleindochter verwent.

   Ik laat hen met elkaar praten en kijk weer verder om me heen. Onze weg loopt nu langs de brede, snelstromende rivier waarop het een drukte van belang is met veermannen, sloepen van de adellijke families, wherry’s, boten met handelswaar die volgeladen n aar Londen varen, en vissers die hun hengel hebben uitgeworpen voor lekkere zoetwatervis. De uiterwaarden, nog nat van de winterse overstromingen, staan er weelderig bij met hier en daar een glanzende poel stilstaand water. Als we voorbijkomen stijgt een grote reiger langzaam op van een meertje, fladdert met zijn imposante vleugels en vliegt in westelijke richting voor ons uit weg, met zijn lange poten opgetrokken.

‘Is Hampton Court klein huis?’ vraag ik.

De koning geeft zijn paard de sporen om naast me te kunnen komen rijden en met me te praten. ‘Een groot huis,’ zegt hij. ‘Het mooiste huis ter wereld.’

Ik durf te betwijfelen of de Franse koning die Fontainebleau heeft laten bouwen of de Moren die het Alhambra hebben laten optrekken het met hem eens zijn, maar aangezien ik geen van beide paleizen gezien heb, spreek ik hem niet tegen. ‘U hebt het gebouwd, majesteit?’ vraag ik.

Zodra ik het zeg, weet ik dat het wederom verkeerd is. Ik dacht dat ik hem hiermee zou aanmoedigen om iets over de plannen en de bouw zelf te vertellen, maar zijn gezicht, dat net nog glimlachte en zo knap stond, betrekt plotseling. De kleine Catharina geeft vlug antwoord.

‘Het is gebouwd voor de koning,’ zegt ze. ‘Door een adviseur die een onoprechte raadsman bleek te zijn. Het enige goede wat hij heeft gedaan is dat hij het paleis geschikt heeft gemaakt voor zijne majesteit. Althans, dat heeft mijn grootmoeder me erover verteld.’

Zijn gezicht klaart op en hij lacht luidkeels. ‘U spreekt ware woorden, vrouwe Howard, voorwaar, hoewel u nog een klein kind moet zijn geweest toen Wolsey me verried. Hij was een onoprechte raadsman en het huis dat hij gebouwd en aan mij gegeven heeft, is prachtig.’ Hij draait zich naar mij om. ‘Het is nu van mij,’ zegt hij, minder hartelijk. ‘Meer hoeft u niet te weten. Het is het mooiste huis ter wereld.’

Ik knik en rijd door. Hoeveel mensen hebben deze koning gedurende zijn langdurige bewind al niet beledigd? Hij blijft weer even achter en spreekt met zijn paardenmeester, die naast de jeugdige Thomas Culpepper rijdt, en dan praten en lachen ze samen.

   De ruiters voor ons slaan van de weg af, en ik zie de grote poort voor ons. Ik ben met stomheid geslagen. Het is echt een schitterend paleis, van mooi vuurrood baksteen – het duurste bouwmateriaal dat er bestaat – met bogen en hoekstenen van glanzend wit steen. Ik had geen idee dat het zo voornaam en mooi was. We rijden door de reusachtige stenen poort en dan de indrukwekkende weg op die ernaartoe leidt, onder de toegangspoort door, waarbij de hoeven van onze paarden op de kasseien van de grote binnenplaats de donder laten klinken. Binnen ligt een prachtige binnenplaats, en de bedienden die naar buiten gestroomd komen gooien de reusachtige dubbele deuren open, zodat ik de hal erachter kan zien. Ze stellen zich in een rij op, als een soort erewacht, in de livrei van het koningshuis Tudor, in volgorde van hun rang – de ene rij mannen en vrouwen die ons ten dienste staan na de andere. Dit huis biedt onderdak aan honderden mensen; het is een reusachtig huis, gebouwd ten behoeve van het hof. Ik ben wederom overweldigd; de rijkdom van dit land is te veel voor me.

‘Wat is gebeurd met de man die huis heeft gebouwd?’ vraag ik aan Catharina als we op de grote binnenplaats afstijgen, te midden van het kabaal van het hof, de meeuwen die op de rivier achter het huis krijsen en de roeken die op de torentjes zitten te krassen. ‘Wat is gebeurd met de raadsman die de koning heeft beledigd?’

‘Dat was kardinaal Wolsey,’ zegt ze zacht. ‘Hij is schuldig bevonden aan verraad van de koning en hij is gestorven.’

‘Hij ook dood?’ vraag ik. Ik merk dat ik niet durf te vragen waardoor de bouwer van dit koninklijk onderkomen is geveld.

‘Ja, dood en in ongenade gevallen,’ zegt ze kortaf. ‘De koning heeft zich tegen hem gekeerd. Dat gebeurt soms bij hem, moet u weten.’

De Erfenis Van De Boleyns
titlepage.xhtml
index_split_000.xhtml
index_split_001.xhtml
index_split_002.xhtml
index_split_003.xhtml
index_split_004.xhtml
index_split_005.xhtml
index_split_006.xhtml
index_split_007.xhtml
index_split_008.xhtml
index_split_009.xhtml
index_split_010.xhtml
index_split_011.xhtml
index_split_012.xhtml
index_split_013.xhtml
index_split_014.xhtml
index_split_015.xhtml
index_split_016.xhtml
index_split_017.xhtml
index_split_018.xhtml
index_split_019.xhtml
index_split_020.xhtml
index_split_021.xhtml
index_split_022.xhtml
index_split_023.xhtml
index_split_024.xhtml
index_split_025.xhtml
index_split_026.xhtml
index_split_027.xhtml
index_split_028.xhtml
index_split_029.xhtml
index_split_030.xhtml
index_split_031.xhtml
index_split_032.xhtml
index_split_033.xhtml
index_split_034.xhtml
index_split_035.xhtml
index_split_036.xhtml
index_split_037.xhtml
index_split_038.xhtml
index_split_039.xhtml
index_split_040.xhtml
index_split_041.xhtml
index_split_042.xhtml
index_split_043.xhtml
index_split_044.xhtml
index_split_045.xhtml
index_split_046.xhtml
index_split_047.xhtml
index_split_048.xhtml
index_split_049.xhtml
index_split_050.xhtml
index_split_051.xhtml
index_split_052.xhtml
index_split_053.xhtml
index_split_054.xhtml
index_split_055.xhtml
index_split_056.xhtml
index_split_057.xhtml
index_split_058.xhtml
index_split_059.xhtml
index_split_060.xhtml
index_split_061.xhtml
index_split_062.xhtml
index_split_063.xhtml
index_split_064.xhtml
index_split_065.xhtml
index_split_066.xhtml
index_split_067.xhtml
index_split_068.xhtml
index_split_069.xhtml
index_split_070.xhtml
index_split_071.xhtml
index_split_072.xhtml
index_split_073.xhtml
index_split_074.xhtml
index_split_075.xhtml
index_split_076.xhtml
index_split_077.xhtml
index_split_078.xhtml
index_split_079.xhtml
index_split_080.xhtml
index_split_081.xhtml
index_split_082.xhtml
index_split_083.xhtml
index_split_084.xhtml
index_split_085.xhtml
index_split_086.xhtml
index_split_087.xhtml
index_split_088.xhtml
index_split_089.xhtml
index_split_090.xhtml
index_split_091.xhtml
index_split_092.xhtml
index_split_093.xhtml
index_split_094.xhtml
index_split_095.xhtml
index_split_096.xhtml
index_split_097.xhtml
index_split_098.xhtml
index_split_099.xhtml
index_split_100.xhtml
index_split_101.xhtml
index_split_102.xhtml
index_split_103.xhtml
index_split_104.xhtml
index_split_105.xhtml
index_split_106.xhtml
index_split_107.xhtml
index_split_108.xhtml
index_split_109.xhtml
index_split_110.xhtml
index_split_111.xhtml
index_split_112.xhtml
index_split_113.xhtml