Anna, paleis Whitehall, 11 januari 1540
Dit is een fantastische dag. Ik voel me echt een koningin. Ik zit in de koninklijke loge, mijn eigen loge, de loge van de koningin, in het pasgebouwde poorthuis van Whitehall, en op het toernooiterrein onder mij bevindt zich de halve adelstand van Engeland, en er zijn ook een paar voorname heren uit Frankrijk en Spanje gekomen om hun moed te tonen en bij mij in de gunst te geraken.
Ja, in mijn gunst, want hoewel ik vanbinnen nog steeds Anna van Kleef ben, die niet veel aanzien genoot en van de dochters van Kleef de knapste noch de liefste was, ben ik vanbuiten nu koningin van Engeland, en het is verbazingwekkend dat ik, zodra ik een kroon op mijn hoofd heb, meteen een stuk langer en mooier ben.
De nieuwe jurk draagt ook bij aan mijn zelfvertrouwen. Hij is gemaakt in de Engelse stijl en ik zie er eindelijk meer uit zoals de andere dames en minder als een nieuwkomer aan het hof, hoewel ik me gevaarlijk naakt voel met een laag uitgesneden jurk en zonder dunne halsdoek die tot aan mijn kin reikt. Ik draag zelfs een kap in de Franse stijl, hoewel ik die naar voren getrokken heb om mijn haar eronder te kunnen stoppen. Hij voelt heel licht aan en ik moet er goed aan denken dat ik niet met mijn hoofd zwaai en ga lachen van puur vrijheidsgevoel. Ik wil niet de indruk wekken dat ik erg veranderd ben, dat mijn gedrag te losjes is. Mijn moeder zou zich een ongeluk schrikken als ze me zo zag. Ik wil haar noch mijn land teleurstellen.
Er hebben al jongemannen gevraagd of ze om mijn gunst het toernooiveld mogen betreden. Ze buigen diep voor me en kijken met een speciale warme blik in hun ogen naar me omhoog. Ik let er heel nauwgezet op dat ik mijn waardigheid behoud en ik verleen mijn gunst alleen aan degenen die al favoriet zijn bij de koning of op wie hij heeft gewed. Lady Rochford is een betrouwbare adviseur in dit soort zaken; zij zorgt ervoor dat ik niemand schoffeer, of – wat een nog veel groter gevaar is – dat ik een schandaal veroorzaak. Ik ben er voortdurend van doordrongen dat een koningin van Engeland boven alle fluisteringen over behaagziek gedrag verheven moet zijn. Ik weet heel goed dat een jonge man tijdens een toernooi de zakdoek van de koningin gedragen heeft, en daarna een andere jongeman, en dat ze aan het eind van die dag vanwege overspel werden gearresteerd, zodat haar vrolijke dag op het schavot eindigde.
Het hof schijnt zich dat niet te herinneren; hoewel de mannen die als getuige zijn opgetreden en die haar doodvonnis hebben uitgesproken er vandaag in de stralende zon ook bij zijn, glimlachen en bevelen naar het toernooiveld roepen, en degenen die het overleefd hebben, zoals Thomas Wyatt, naar me glimlachen alsof ze op de plek waar ik nu zit niet al drie andere vrouwen gezien hebben.
Rondom de arena staan geschilderde borden en palen in de groen-met-witte Tudor-strepen, en aan elke stok wappert een vlag. Er zijn duizenden mensen, allemaal op hun paasbest gekleed en in voor vertier. Het is erg lawaaiig; dat komt door de mensen die hun koopwaar aanprijzen, de bloemenmeisjes die hun prijzen zingen en het gerinkel van munten wanneer er weddenschappen worden gesloten. Elke keer als ik de kant van de burgers op kijk, juichen ze me toe, en hun echtgenotes en dochters zwaaien met hun zakdoek naar me en roepen ‘Goede koningin Anna!’ tegen me als ik mijn hand opsteek ten teken dat ik hen gezien heb. De mannen gooien hun hoed de lucht in en brullen mijn naam, en er komt een niet-aflatende stroom hoge en lagere edellieden naar de koninklijke loge toe, waar de heren zich over mijn hand buigen en hun dame aan me voorstellen. Ze zijn speciaal voor het toernooi naar Londen gekomen.
De arena geurt zoet naar duizend boeketjes en naar het net vochtig gemaakte, schone zand, en als de paarden in galop binnenkomen, schuivend tot stilstand komen en steigeren, stuift er een goudkleurige nevel op. De ridders zien er adembenemend uit in hun harnas, waarvan elk stukje zo is gepoetst dat het glanst als zilver, en de meeste prachtig gegraveerd zijn en ingelegd met edelmetaal. Hun vaandeldragers dragen vlaggen van kleurige zijde waarop speciale spreuken zijn geborduurd. Velen verschijnen als onherkenbare ridder ten tonele, met hun vizier omlaag, waarna ze met vreemde en romantische namen worden aangekondigd, en sommigen worden vergezeld door een bard die hun tragische levensverhaal in verzen vertelt, of die voor het toernooi hun lied zingt. Ik was bang dat het een dag vol gevechten zou worden en dat ik niet zou begrijpen wat er allemaal gaande was, maar het lijkt wel een optocht als al die prachtige paarden de omheining binnenkomen, de knappe mannen fraai uitgedost en de duizenden toeschouwers die hen toejuichen.
Voor de start paraderen ze rond en dan worden ze met een tableau vivant in de arena welkom geheten. De koning is zelf het middelpunt van het tafereel, gekleed als een ridder uit Jeruzalem, met mijn hofdames in zijn gevolg, die gekostumeerd op een grote wagen zitten die door paarden naar binnen wordt getrokken en waar meters blauwe zijde omheen gedrapeerd zijn. Dat stelt de zee voor, dat zie ik zo wel, maar wat de dames moeten verbeelden is me een raadsel. Aan de stralende glimlach van de kleine Catharina Howard te zien, die vooraan staat en met haar hand haar sprankelende ogen afschermt, denk ik dat ze een zeemeermin die op de uitkijk staat moet zijn, of iets van die aard – een sirene misschien. Ze is in elk geval omwikkeld met dunne witte stof die misschien het schuim der zee moet aangeven, en ze heeft die per ongeluk laten zakken, zodat je nu een fraaie schouder ziet, alsof ze zo naakt uit de zee omhoogkomt.
Als ik de taal wat beter beheers zal ik het er eens met haar over hebben dat ze wat voorzichtiger met haar reputatie en kuisheid moet omgaan. Ze heeft geen moeder, want die is overleden toen ze nog jong was, en haar vader is een nonchalante verkwister die in het buitenland woont, in Calais. Ze is grootgebracht door een stiefgrootmoeder, weet ik van Jane, dus misschien heeft niemand haar ervoor kunnen waarschuwen dat de koning niets moet hebben van dergelijk ongepast gedrag. Vandaag is haar kleding misschien toegestaan, aangezien die onderdeel is van het tableau, maar zoals de stof omlaagglijdt en haar ranke, blanke rug toont – dat kan echt niet.
De hofdames dansen in de arena, maken dan een reverence en begeleiden de koning naar mijn loge, waar hij naast me komt zitten. Ik glimlach en reik hem mijn hand – het is net alsof we deel uitmaken van de optocht, en de toeschouwers brullen van blijdschap als ze zien dat hij mijn hand kust. Ik moet dan heel lief glimlachen, een reverence voor hem maken en hem noden plaats te nemen op zijn voorname, verstevigde zetel, die boven die van mij uittorent. Lady Jane zorgt ervoor dat hij een roemer wijn en wat zoetigheden krijgt, en dan knikt ze me toe dat ik naast hem moet gaan zitten.
De dames blazen de aftocht en dan komen er een stuk of wat ridders binnen, allemaal in donkere wapenrusting en met een zeeblauwe vlag, dus ik neem aan dat zij het tij of Neptunus of iets dergelijks verbeelden. Ik voel me heel onnozel dat ik de betekenis hiervan niet helemaal begrijp, maar het doet er niet echt toe, want zodra ze eenmaal door de ring zijn gereden, de herauten hun titels hebben geroepen en het publiek goedkeurend heeft gebruld, begint het toernooi al.
De toeschouwers zitten dicht op elkaar op tribunes en het armere volk staat in de ruimte ertussen gepropt. Elke keer als een ridder zijn wapens aan me komt presenteren, klinkt er een luide, goedkeurende brul van het publiek, en dan roept het keer op keer: ‘Anna! Anna van Kleef!’ Ik sta op, glimlach en wuif ten teken van dank; ik heb geen idee waar ik al die bijval aan te danken heb, maar het is heerlijk te weten dat het volk van Engeland me in zijn hart heeft gesloten, net zo vanzelfsprekend en gemakkelijk als ik hen in mijn hart gesloten heb. Naast me staat de koning op en pakt ten overstaan van alle aanwezigen mijn hand.
‘Goed gedaan,’ zegt hij kortaf tegen me, en dan verlaat hij de loge. Ik kijk naar lady Jane Boleyn, voor het geval ik met hem mee moet gaan. Ze schudt haar hoofd. ‘Hij gaat met de ridders praten,’ zegt ze. ‘En met de meisjes, natuurlijk. U blijft hier.’
Ik neem weer plaats en zie dat de koning zijn eigen koninklijke loge in gaat, tegenover die van mij. Hij zwaait naar me, en ik zwaai naar hem. Hij gaat zitten en een paar tellen later ik ook.
‘U bent nu al geliefd,’ zegt lord Lisle zacht tegen me in het Engels, en ik begrijp wat hij bedoelt.
‘Waarom?’
Hij glimlacht. ‘Omdat u jong bent.’ Hij wacht even, totdat ik knik dat ik het begrepen heb. ‘Ze willen dat u een zoon krijgt. Omdat u knap bent en omdat u naar hen glimlacht en zwaait. Ze willen een knappe, gelukkige koningin die hun een zoon schenkt.’
Ik haal mijn schouders maar een beetje op over de eenvoudige gebruiken van dit uiterst gecompliceerde volk. Als ze alleen maar willen dat ik gelukkig ben, zijn we snel klaar. Ik ben nog nooit van mijn leven zo gelukkig geweest. Ik ben nog nooit zo ver verwijderd geweest van de afkeurende blik van mijn moeder en de woede van mijn broer. Ik ben een zelfstandige vrouw, met een eigen huis, met eigen vrienden. Ik ben koningin van een belangrijk land dat volgens mij nog welvarender en eerzuchtiger zal worden. De koning is de wispelturige heer van een nerveus hof – dat zie ík zelfs; maar ook hierin kan ik misschien iets betekenen. Ik kan dit hof misschien wel de bestendigheid geven die het nodig heeft, ik kan de koning misschien aanraden wat geduldiger te zijn. Ik zie mijn leven hier al voor me, ik kan me mezelf als koningin voorstellen. Ik weet dat ik dit kan. Ik glimlach naar lord Lisle, die de laatste paar dagen wat afstandelijk tegen me heeft gedaan en niet zijn gewone vriendelijke zelf is geweest.
‘Dank u wel,’ zeg ik. ‘Ik hoop.’
Hij knikt.
‘U maakt goed?’ vraag ik ongemakkelijk. ‘Blij?’
Hij is zo te zien verbaasd over mijn vraag. ‘Eh… ja. Ja, majesteit.’
Ik zoek het woord dat ik nodig heb. ‘Geen probleem?’
Heel even zie ik angst over zijn gezicht schieten – de kortstondige overweging om mij in vertrouwen te nemen. Dan is die weer weg. ‘Geen problemen, majesteit.’
Ik zie dat zijn blik afdwaalt, over het toernooiveld naar de overkant, waar de koning zit. Lord Thomas Cromwell zit naast hem en fluistert hem iets in het oor. Ik weet dat er aan het hof altijd ruzies zijn, dat de gunst van een koning komt en weer gaat. Misschien heeft lord Lisle de koning op de een of andere manier beledigd.
‘Ik weet u goede vriend voor mij,’ zeg ik.
Hij knikt. ‘God behoede u, majesteit, wat er ook moge gebeuren,’ zegt hij, en dan loopt hij weg van mijn zetel en gaat achter in de loge staan.
Ik zie dat de koning opstaat en naar de voorkant van zijn loge loopt. Een page ondersteunt hem vanwege zijn manke been. Hij pakt zijn grote handschoen en houdt die boven zijn hoofd. Het publiek valt stil, en alle mensen houden hun ogen gericht op deze koning, hún fantastische koning, de man die zichzelf tot koning, keizer en paus heeft gemaakt. Als alle aandacht op hem gericht is, maakt hij, heel slim, een buiging voor mij en gebaart met zijn handschoen. Het publiek joelt goedkeurend. Nu moet ik het teken geven dat het toernooi kan beginnen.
Ik sta op van mijn voorname zetel met het gouden baldakijn boven mijn hoofd. Aan beide kanten van de loge bollen de gordijnen op in de Tudor-kleuren groen en wit, met overal mijn initialen, overal mijn wapen. De andere initialen van alle andere koninginnen zitten alleen aan de onderkant van de gordijnen en zijn niet te zien. Aan vandaag te oordelen is er maar één koningin geweest: ik. Het hof, het publiek, de koning – allemaal spannen ze samen om de anderen te doen vergeten, en ik ga hun niet aan hen helpen herinneren. Dit toernooi is voor mij, alsof ik Hendriks allereerste koningin ben.
Ik hef mijn hand, en de hele arena wordt stil. Ik laat mijn handschoen vallen, en aan weerskanten van de lijn duiken de paarden naar voren als ze de sporen in hun flanken voelen. De twee ruiters stormen op elkaar af. De man aan de linkerkant, lord Richman, laat zijn lans iets later zakken en richt goed. Met een gigantische dreun, als van een bijl die in een boom geslagen wordt, treft de lans zijn tegenstander precies in het midden van zijn borstplaat, en de man brult het uit en slaat achterover van zijn paard. Lord Richman rijdt naar het eind van de lijn en zijn schildknaap vangt het paard op, terwijl de heer zijn donkere vizier omhoogschuift en naar zijn in het zand geworpen tegenstander kijkt.
Van mijn dames slaakt lady Lisle een kreetje en staat op van haar stoel.
De jonge man komt wankel overeind en staat te zwaaien op zijn benen.
‘Hij is gewond?’ vraag ik op zachte toon aan lady Rochford.
Ze kijkt reikhalzend toe. ‘Het zou kunnen,’ zegt ze met een verrukte opwinding in haar stem. ‘Het is een gewelddadige sport. Hij kent het risico.’
‘Is er een…’ Ik weet het Engelse woord voor dokter niet.
‘Hij loopt.’ Ze wijst. ‘Hij is niet gewond.’
Ze zetten hem zijn helm af; hij ziet lijkbleek, de arme man. Zijn bruine krullen zijn donker van het zweet en plakken tegen zijn witte gezicht.
‘Thomas Culpepper,’ zegt lady Rochford tegen me. ‘Een ver familielid van me. Een heel knappe jongen.’ Ze glimlacht me leep toe. ‘Lady Lisle heeft hem haar gunst gegeven; hij heeft een rampzalige reputatie bij de dames.’
Ik kijk glimlachend op hem neer als hij met een paar beverige stappen voor de loge van de koningin komt staan en diep voor me buigt. Zijn schildknaap helpt hem met zijn hand onder zijn elleboog omhoog uit zijn buiging.
‘Arme jongen,’ zeg ik. ‘Arme jongen.’
‘Het is mij een eer voor u te mogen vallen,’ zegt hij. Zijn woorden worden onverstaanbaar door de verwonding aan zijn mond. Het is een verpletterend knappe jongeman; zelfs ik, die door de strengste moeder is opgevoed die je je maar kunt voorstellen, voel plotseling een verlangen om hem mee te nemen, weg van de arena, en hem in bad te stoppen.
‘Met uw toestemming zal ik weer voor u strijden,’ zegt hij. ‘Morgen misschien, als ik weer kan rijden.’
‘Ja, maar voorzichtig,’ zeg ik.
Hij schenkt me een uitermate meelijwekkend, lief glimlachje, buigt en loopt dan naar opzij weg.
Hij verlaat de arena hinkend, en de winnaar van dit eerste steekspel rijdt in langzame galop langs de buitenste ring, met zijn lans omhoog, en neemt de kreten in ontvangst van de mensen uit het publiek die op hem gewed hadden. Ik kijk achterom naar mijn hofdames en zie dat lady Lisle de jonge man nastaart alsof ze hem aanbidt, en dat Catharina Howard, met een mantel om haar kostuum geslagen, van achter uit de loge naar hem kijkt.
‘Genoeg,’ zeg ik. Ik moet leren om mijn hofdames bevelen te geven. Ze moeten zich zo gedragen dat ze de goedkeuring van mijn moeder zouden wegdragen. De koningin van Engeland en haar hofdames moeten boven alle verdenking verheven zijn. Wij drieën horen beslist niet een knappe jonge man na te staren. ‘Catharina, kleed u onmiddellijk aan. Lady Lisle, waar uw man, de lord?’
Ze knikken allebei, en Catharina maakt zich uit de voeten. Ik ga weer op mijn troon zitten en de volgende kampioen en uitdager komen de ring in.
Dit keer is het een heel lang gedicht, en nog in het Latijn ook, en mijn hand sluipt naar mijn zak, waarin een brief ritselt. Hij is van Elizabeth, de zesjarige prinses. Ik heb hem nu al zo vaak herlezen dat ik precies weet wat erin staat – ik ken hem zelfs woord voor woord uit mijn hoofd. Ze verzekert me in de brief van haar respect voor mij als koningin en van haar volledige gehoorzaamheid voor mij als haar moeder. Ik moest bijna huilen om het lieve kind dat deze fraaie, plechtige zinnen gemaakt had en ze vervolgens net zo lang had overgeschreven tot haar handschrift even regelmatig was als dat van welke secretaris die voor de koning werkt. Het is wel duidelijk dat ze hoopt dat ze naar het hof mag komen, en ik denk dat ze misschien wel tot mijn hofhouding zal worden toegelaten. Ik heb jonge hofdames die niet veel ouder zijn dan zij, en ik zou het heerlijk vinden om haar bij me te hebben. Bovendien woont ze bijna helemaal in haar eentje, met haar eigen personeel, een gouvernante en een kindermeisje. De koning zal toch veel liever zien dat ze bij ons is en door mij in de gaten gehouden kan worden?
Er klinkt een fanfare van trompetten en als ik opkijk zie ik de ruiters aan één kant staan, waar ze de koning een saluut brengen, die hinkend de arena oversteekt en voor mijn loge halt houdt. De lakeien doen ogenblikkelijk de deuren open, zodat hij het trapje kan beklimmen. Hij moet aan weerskanten door een jongeman omhooggetrokken worden. Ik weet inmiddels genoeg over hem om te weten dat hij hier, ten overstaan van het toekijkende publiek, chagrijnig van wordt. Hij voelt zich vernederd en ongemakkelijk, en zijn eerste impuls zal zijn om nu ook iemand anders te vernederen. Ik sta op en maak een reverence om hem te begroeten, want ik weet nooit of ik mijn hand moet uitsteken of naar voren moet komen voor het geval hij me wil kussen. Vandaag trekt hij me, vanwege de mensenmassa die mij graag ziet, naar zich toe en kust me op de mond, en iedereen juicht. Hij is daar heel uitgekookt in; hij doet altijd iets om het publiek te behagen.
Hij neemt plaats in zijn zetel en ik blijf bij hem staan.
‘Culpepper heeft een flinke klap gekregen,’ zegt hij.
Ik begrijp het niet goed, dus ik zeg maar niets. Er valt een ongemakkelijke stilte, en het is duidelijk mijn beurt om iets te zeggen. Ik moet heel diep nadenken voor ik weet wat ik kan zeggen en voor ik de juiste Engelse woorden te pakken heb. Eindelijk weet ik het: ‘U houdt van toernooi?’ vraag ik.
De boze blik waarmee hij me aankijkt is heel angstaanjagend; zijn wenkbrauwen staan zo laag dat ze zijn woedende oogjes bijna helemaal bedekken. Ik heb blijkbaar het verkeerde gezegd en hem diep beledigd. Ik hap naar adem; ik weet niet wat ik verkeerd gezegd heb.
‘Neem mij niet kwalijk, vergeef…’ stamel ik.
‘Ik hou van toernooi?’ herhaalt hij verbitterd. ‘Jazeker, ik zou graag meedoen, alleen loop ik kreupel van de pijn van een wond die niet wil genezen, die me dag in dag uit vergiftigt, die nog eens mijn dood zal betekenen. Vermoedelijk over een paar maanden al. Door die wond doet lopen vreselijke pijn, doet staan vreselijke pijn en doet paardrijden vreselijke pijn, maar dat schijnt tot niemand door te dringen.’
Lady Lisle zet een stap naar voren. ‘Sire, majesteit, de koningin bedoelt te zeggen: vindt u het leuk om naar het toernooi te kijken?’ zegt ze snel. ‘Het was niet haar bedoeling om u te beledigen, majesteit. Ze maakt zich onze taal opvallend vlot eigen, maar aan een klein foutje kan ze niets doen.’
‘Kan ze er niets aan doen dat ze oersaai is?’ brult de koning tegen haar. Speeksel uit zijn getuite mond sproeit over haar gezicht, maar ze verblikt of verbloost niet. Ze daalt rustig neer in een reverence en blijft dan in die lage positie staan.
Hij bekijkt haar eens goed, maar zegt niet dat ze weer omhoog mag komen. Hij laat haar zo ongemakkelijk staan en draait zich om naar mij. ‘Ik vind het leuk om naar te kijken, aangezien dat het enige is wat mij nog rest,’ zegt hij verbitterd. ‘U hebt er natuurlijk geen idee van, maar ik was vroeger de grote kampioen. Ik ging met iedereen de strijd aan. Niet één keer, maar telkens weer. Ik deed in vermomming aan de toernooien mee, zodat niemand me voortrok, en zelfs als ze zo hard ze konden kwamen aanrijden, versloeg ik ze nog steeds. Ik was de grootste kampioen van heel Engeland. Niemand kon mij verslaan; ik kon de hele dag rijden, ik brak wel tien lansen. Begrijpt u dat, sufferdje?’
Ik ben nog steeds geschrokken, maar ik knik, hoewel ik eerlijk moet zeggen dat hij zo snel en bozig spreekt dat ik er bijna geen woord van begrijp. Ik probeer te glimlachen, maar mijn lippen trillen.
‘Niemand kon mij verslaan,’ houdt hij vol. ‘Nooit. Geen enkele ridder. Ik was de grootste toernooikampioen van Engeland, misschien wel van de hele wereld. Ik was niet te verslaan, en ik kon de hele dag paardrijden en de hele avond dansen, en dan was ik de volgende dag bij zonsopgang alweer op om te gaan jagen. U hebt geen idee. Geen idee. Of ik van toernooien hou? Lieve hemel, ik was het ridderschap ten voeten uit! Ik was de lieveling van het publiek, ik was de ster van elk toernooi! Ik was met niemand te vergelijken! Ik was de grootste ridder sinds de ridders van de Ronde Tafel! Ik was een legende.’
‘Als iemand u eenmaal gezien had, vergat hij dat nooit meer,’ zegt lady Lisle heel lief, en ze brengt haar hoofd omhoog. ‘U bent de grootste ridder die ooit een ring heeft betreden. Tot op de dag van vandaag heb ik niemand gezien die u kan evenaren. Zo iemand bestaat niet. Niemand kan zich met u meten.’
‘Hmm,’ ontvalt hem geërgerd, en dan zwijgt hij.
Er valt een lange, ongemakkelijke stilte, en er is niemand op het toernooiveld om ons afleiding te bieden. Iedereen wacht tot ik iets aardigs tegen mijn man zeg, die er zwijgend bij zit en verstoord naar de kruiden op de vloer kijkt.
‘Ach, sta ook maar op,’ zegt hij boos tegen lady Lisle. ‘Die oude knieën van u komen nog vast te zitten als u nog langer zo gebogen staat.’
‘Ik heb brief,’ zeg ik zacht in een poging het gesprek op een onderwerp te brengen dat hem minder tegen de haren in strijkt.
Hij draait zich om, kijkt me aan en probeert te glimlachen, maar ik zie dat ik hem irriteer met mijn accent of met mijn haperende spraak.
‘U hebt brief,’ doet hij me gemeen na.
‘Van prinses Elizabeth,’ zeg ik.
‘Lady,’ antwoordt hij. ‘Lady Elizabeth.’
Ik aarzel. ‘Lady Elizabeth,’ zeg ik gehoorzaam. Ik haal de gekoesterde brief tevoorschijn en laat die aan hem zien. ‘Mag ze hier komen? Mag ze komen wonen bij mij?’
Hij trekt me de brief uit de hand, en ik moet mezelf ervan weerhouden hem terug te grissen. Ik wil hem houden. Het is de eerste brief die ik van mijn stiefdochtertje heb gekregen. Hij knijpt zijn ogen samen om ernaar te kijken en dan knipt hij met zijn vinger naar zijn page, die hem zijn bril aanreikt. Hij zet hem op om de brief te lezen, maar houdt zijn gezicht daarbij afgewend van het publiek, opdat het gewone volk niet te weten komt dat de loensende ogen van de koning van Engeland achteruitgaan. Hij neemt het epistel snel even door en geeft het dan samen met de bril aan de page.
‘Is mijn brief,’ zeg ik zacht.
‘Ik antwoord wel namens u.’
‘Mag ze komen bij mij?’
‘Nee.’
‘Majesteit, alstublieft?’
‘Nee.’
Ik aarzel, maar mijn koppige karakter, dat ik dankzij de harde vuist van mijn broer – een humeurig, verwend kind, net als deze koning – heb verworven, dwingt mij door te zetten.
‘Waarom niet?’ vraag ik. ‘Ze schrijft mij, ze vraagt mij, ik wil haar zien. Waarom niet?’
Hij komt overeind en leunt op de rugleuning van de stoel om op mij neer te kunnen kijken. ‘Haar moeder was zo anders dan u, in elk opzicht, dat ze het recht niet heeft om uw gezelschap te verzoeken,’ zegt hij onomwonden. ‘Als ze haar moeder had gekend, had ze nooit gevraagd of ze u mocht ontmoeten. En dat zal ik haar laten weten ook.’ Dan richt hij zich in zijn volle lengte op en stampt het trapje af, mijn loge uit, en steekt de arena over naar de zijne.