Anna, paleis Greenwich, 6 januari 1540
Het is zover. Ik ben koningin van Engeland. Ik ben getrouwd. Ik zit bij het bruiloftsmaal aan de rechterhand van mijn echtgenoot de koning en ik kijk glimlachend neer op de zaal, zodat iedereen – mijn hofdames, de lords aan hun tafels, het gewone volk op de galerij – kan zien dat ik blij ben om zijn koningin te zijn en dat ik een goede koningin en een vrolijke echtgenote zal zijn.
Aartsbisschop Cranmer heeft de dienst volgens de riten van de rooms-katholieke Kerk in Engeland voltrokken, dus ik heb enige gewetenswroeging. Hiermee breng ik het land niet nader tot de hervormde godsdienst, zoals ik mijn broer en moeder beloofd heb. Mijn adviseur, graaf Overstein, staat naast me, en als er even een pauze is tijdens de maaltijd, zeg ik zachtjes tegen hem dat ik hoop dat de heren van Kleef en hij er niet teleurgesteld over zijn dat het mij niet gelukt is de koning tot de hervorming over te halen.
Hij zegt dat ik mijn geloof zoals ik dat wil zal mogen blijven belijden, in alle beslotenheid, maar dat de koning op zijn trouwdag niet lastiggevallen wil worden over theologische kwesties. Hij zegt dat de koning nogal vastbesloten lijkt te zijn en de Kerk wil laten zoals hij hem heeft gemaakt, dat wil zeggen katholiek, maar dat hij het gezag van de paus niet erkent. De koning is net zo tegen de hervormingsgezinden gekant als tegen vurige katholieken.
‘Maar we hadden toch wel een formulering kunnen zoeken waarin wij ons allebei hadden kunnen vinden?’ merk ik op. ‘Mijn broer wil vooral dat ik de hervorming van de anglicaanse Kerk steun.’
Hij grijnst. ‘De hervorming van de Kerk is anders dan wij dachten,’ zegt hij, en uit de strakke lijn van zijn mond leid ik af dat hij er verder niets over wil zeggen.
‘Het schijnt een lucratieve ontwikkeling geweest te zijn,’ merk ik aarzelend op, en ik denk aan de voorname huizen waar wij na vertrek uit Deal hebben gelogeerd; dat waren duidelijk vroeger kloosters of abdijen geweest. Ik denk aan de tuinen met geneeskrachtige kruiden eromheen, die waren omgespit om plaats te maken voor bloemen, en aan de boerenbedrijven waar vroeger arme mensen de kost verdienden, maar waar nu een park van gemaakt is om te jagen.
‘Toen we thuis waren, dachten we dat het een goddelijke ontwikkeling was,’ zegt hij kortaf. ‘We hebben ons toen niet gerealiseerd dat die gedrenkt was in bloed.’
‘Ik weiger te geloven dat ze door de altaren te slopen waar eenvoudige mensen graag kwamen bidden dichter bij God komen,’ zeg ik. ‘En wat voor profijt levert het hen op als ze die mensen verbieden om kaarsen ter nagedachtenis aan hun dierbaren te branden?’
‘Zowel aards als spiritueel profijt,’ zegt hij. ‘De belasting van de Kerk is niet opgeheven, maar wordt gewoon aan de koning betaald. Het is niet aan ons om commentaar te geven op hoe Engeland zijn gebeden wenst te zeggen.’
‘Mijn broer…’
‘Uw broer had zich beter met zijn eigen archief bezig kunnen houden,’ zegt hij, plotseling geïrriteerd.
‘Hoezo?’
‘Hij had de brief mee moeten geven waarin staat dat u ontheven bent van uw belofte om met de zoon van de hertog van Lotharingen te trouwen.’
‘Zo belangrijk was dat toch niet?’ vraag ik. ‘De koning heeft er tegen mij met geen woord over gerept.’
‘We moesten zweren dat we zeker wisten dat die brief bestond, en daarna moesten we zweren dat we die binnen drie maanden zouden sturen, en daarna moesten we zweren dat we er zelf garant voor zouden staan. Als uw broer de brief niet vindt en stuurt, kan er ik weet niet wat met ons gebeuren.’
Ik ben verbijsterd. ‘Ze kunnen jullie toch niet als losgeld voor de archivering van mijn broer beschouwen? Ze denken toch niet echt dat er een beletsel was?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ze weten best dat u vrij bent om te trouwen en dat het huwelijk geldig is. Maar om de een of andere reden die alleen hunzelf bekend is, willen ze twijfel zaaien, en doordat uw broer de vergissing heeft begaan om ons hier zonder die brief heen te sturen, is er ruimte voor twijfel. En we zijn uitermate wreed in diskrediet gebracht.’
Ik sla mijn ogen neer. De afkeer die mijn broer jegens mij voelt gaat tegen zijn eigen belangen in, gaat tegen de belangen van zijn eigen land in, en zelfs tegen de belangen van zijn eigen godsdienst. Als ik bedenk dat hij met zijn jaloezie en rancune nota bene mijn huwelijk op het spel heeft gezet, voel ik mijn woede aanzwellen. Wat een gek, wat een gemene gek. ‘Hij is nonchalant,’ zeg ik slechts – maar ik hoor dat mijn stem beeft.
‘Dit is geen koning om nonchalant mee om te gaan,’ waarschuwt de graaf.
Ik knik, want ik ben me in hoge mate bewust van de koning, die zwijgend links van mij zit. Hij verstaat geen Duits, maar ik wil dat hij, als hij naar me kijkt, me alleen maar stralend gelukkig ziet.
‘Ik weet zeker dat ik heel tevreden zal zijn,’ zeg ik met een glimlach, en de graaf buigt en gaat terug naar zijn plaats.
De feestelijkheden zijn afgelopen en de aartsbisschop staat op van zijn plaats aan tafel. Mijn raadsheren hebben me op dit moment voorbereid, en als de koning opstaat, weet ik dat ik ook moet opstaan. Samen lopen we achter lord Cranmer aan naar de grote kamer van de koning en blijven we in de deuropening staan, terwijl de aartsbisschop door het vertrek loopt, met zijn wierookvat zwaait en het bed met wijwater besprenkelt. Dit is echt vreselijk bijgelovig en vreemd. Ik weet niet wat mijn moeder ervan zou zeggen, maar dat ze het maar niks zou vinden staat vast.
Dan sluit de aartsbisschop zijn ogen en begint te bidden. Naast mij fluistert graaf Overstein me vlug een vertaling in. ‘Hij bidt dat u goed zult slapen en niet door demonische dromen zult worden verstoord.’ Ik zorg ervoor dat ik belangstellend en devo ot kijk, maar ik kan mijn gezicht bijna niet in de plooi houden. Hebben deze mensen heiligdommen gesloten om te zorgen dat de bewoners niet meer om wonderen zouden bidden, terwijl ze hier in het paleis moeten bidden voor bescherming tegen dromen over demonen? Ik begrijp niks van hen.
‘Hij bidt dat u niet aan onvruchtbaarheid zult lijden, en de koning niet aan impotentie, hij bidt dat de macht van Satan de koning niet zal ontmannen en u niet zal ontvrouwen.’
‘Amen,’ zeg ik meteen, alsof er ook maar iemand is die deze onzin zou geloven. Dan draai ik me om naar mijn hofdames, en zij begeleiden me naar mijn eigen privévertrek, waar ik mijn nachthemd zal aantrekken.
Als ik terugkom, staat de koning met zijn hofhouding naast het grote bed, en de aartsbisschop is nog steeds aan het bidden. De koning heeft zijn nachthemd aan, met over zijn schouders een enorme, schitterende mantel, gevoerd met bont. Hij heeft zijn broek uitgetrokken en ik zie het dikke verband om zijn been, waar hij een open wond heeft. Het verband is schoon en fris, godzijdank, maar toch sijpelt de geur van de wond de slaapkamer in en vermengt zich daar tot misselijkmakens toe met de geur van de wierook. De gebeden zijn blijkbaar doorgegaan terwijl wij ons allebei aan het omkleden waren. Je zou toch denken dat we inmiddels wel gevrijwaard zijn van demonische dromen en impotentie. Mijn hofdames treden naar voren en laten mijn mantel van mijn schouders glijden. Ten overstaan van het hele hof, sta ik daar met alleen mijn nachthemd aan, en ik geneer me zo vreselijk dat ik bijna zou wensen dat ik weer in Kleef was.
Lady Rochford tilt snel de dekens van het bed omhoog om mij tegen hun nieuwsgierige blikken te beschermen, en ik laat me ertussen glijden en ga met mijn rug tegen de kussens rechtop zitten. Aan de andere kant van het bed knielt een jonge man, Thomas Culpepper, neer, zodat Hendrik op zijn schouder kan leunen, en een andere man pakt de koning bij zijn elleboog om hem omhoog te duwen. Koning Hendrik steunt als een vermoeid trekpaard en hijst zichzelf in bed. Dat zakt onder zijn enorme gewicht door, en ik moet een onhandige wiebelbeweging maken en de zijkant vastgrijpen om te voorkomen dat ik naar hem toe rol.
De aartsbisschop brengt zijn handen boven zijn hoofd voor een laatste zegening en ik kijk recht voor me uit. Ik zie het frisse gezicht van Catharina Howard; ze houdt haar handen tegen elkaar gedrukt voor haar mond, alsof ze heel devoot aan het bidden is, maar ze doet duidelijk haar best om niet in giechelen uit te barsten. Ik doe net alsof ik haar niet gezien heb, uit angst dat ze mij ook nog aan het lachen maakt, en als de aartsbisschop zijn gebed heeft afgerond zeg ik: ‘Amen.’
Dan vertrekt iedereen, godzijdank. Niemand stelt voor om toe te kijken hoe het huwelijk geconsummeerd wordt, maar ik weet dat ze de volgende ochtend de lakens willen zien en willen weten dat het gebeurd is. Dat hoort nu eenmaal bij een koninklijk huwelijk. Dat, en het feit dat je met een man trouwt die je vader zou kunnen zijn, en die je nauwelijks kent.