Catharina, paleis Whitehall, februari 1540
Ik borstel het lange blonde haar van de koningin, die voor haar zilveren spiegel zit. Ze kijkt naar haar spiegelbeeld, maar haar ogen staan uitdrukkingsloos, alsof ze zichzelf helemaal niet ziet. Onvoorstelbaar! Dat je zo’n mooie spiegel hebt, die een volmaakte weerspiegeling geeft, en dat je dan niet naar jezelf kijkt! Volgens mij ben ik mijn hele leven al bezig om mezelf weerspiegeld te zien in zilveren dienbladen en stukjes glas; ik heb in Horsham zelfs over de put heen gehangen, maar zij zit hier voor een prachtig gemaakte spiegel en raakt niet eens in vervoering. Het is echt een vreemde vrouw. Ik sta achter haar en kijk vol bewondering naar de beweging die de mouw van mijn jurk maakt als mijn handen omhoog- en omlaaggaan; ik buk me een beetje om mijn eigen gezicht te kunnen zien en ik houd mijn hoofd eerst naar de ene kant schuin, zodat het licht op mijn wang valt, en dan naar de andere kant. Ik probeer een glimlachje en trek dan mijn wenkbrauwen op alsof ik verbaasd ben.
Ik kijk omlaag en zie dat ze naar me kijkt, dus giechel ik even, en zij glimlacht.
‘U bent een mooi meisje, Catharina Howard,’ zegt ze.
Ik knipper met mijn wimpers naar ons gezamenlijke spiegelbeeld. ‘Dank u wel.’
‘Ik niet,’ zegt ze.
Een van de ongemakkelijke dingen aan het feit dat ze de taal niet goed spreekt, is dat ze van die vreselijk botte opmerkingen maakt en dat je dan niet goed weet wat je moet antwoorden. Ze is natuurlijk niet net zo mooi als ik, maar ze heeft wel prachtig haar, dik en glanzend, en ze heeft een vriendelijk gezicht, een mooie, zuivere huid en echt heel mooie ogen. En ze moet niet vergeten dat er aan het hof bijna niemand net zo mooi is als ik, dus ze hoeft zichzelf niets te verwijten.
Ze is in het geheel niet bevallig, maar dat komt deels doordat ze zo stijf is. Ze kan niet dansen, ze kan niet zingen, ze kan niet kletsen. We leren haar kaarten en al het andere, zoals dansen, muziek en zang, en daar heeft ze echt totaal geen verstand van. Ondertussen is ze ook nog eens verschrikkelijk saai. En aan dit hof wordt saaiheid niet erg op prijs gesteld. Helemaal niet, zelfs.
‘Mooi haar,’ zeg ik hulpvaardig.
Ze wijst op de kap die voor haar op tafel ligt – groot en zwaar. ‘Niet goed,’ zegt ze.
‘Nee,’ beaam ik. ‘Heel slecht. De mijne eens proberen?’ Wat ik heel grappig vind als je met haar praat, is dat je net zo gaat praten als zij. Zo praat ik tegen de andere jonge hofdames als we ’s avonds moeten gaan slapen. ‘Jullie nu slapen,’ zeg ik in het donker, en dan gieren we het allemaal uit.
Ze is blij met dit aanbod. ‘Uw kap? Ja.’
Ik haal de spelden eruit en til hem van mijn hoofd. Ik kijk even naar mezelf in de spiegel als de kap loskomt en mijn haar omlaagvalt. Daardoor moet ik aan mijn lieve Francis Dereham denken, die mijn kap altijd graag afzette en met zijn gezicht door mijn losse haar woelde. Ik zie mezelf dit nu voor het eerst van mijn leven in een goede spiegel met een echt lijkend spiegelbeeld doen, en ik begrijp meteen hoe bekoorlijk ik voor hem was. Ik kan het de koning ook niet kwalijk nemen dat hij zo naar me kijkt, ik kan het John Beresby of de nieuwe page van lord Seymour ook niet kwalijk nemen. Thomas Culpepper kon gisteravond tijdens het eten ook zijn ogen niet van me afhouden. Sinds ik aan het hof ben zie ik er echt uitzonderlijk goed uit, en ik lijk met de dag knapper te worden.
Ik houd haar vriendelijk de kap voor, en als zij die aanneemt ga ik achter haar staan om haar haar bijeen te houden, waarna zij de kap op haar hoofd zet.
Het is een enorme verbetering; dat ziet zij zelfs. Zonder de zware, vierkante omlijsting van haar Duitse kap, die als een daklijst op haar voorhoofd rust, wordt haar gezicht meteen ronder en mooier.
Maar dan trekt ze mijn mooie kap naar voren, zodat hij praktisch op haar wenkbrauwen zit, precies zoals ze haar nieuwe Franse kap tijdens het toernooi heeft gedragen. Ze ziet er bespottelijk uit. Ik slaak een kreetje van ergernis en duw hem terug, zodat hij nu een stuk naar achteren zit, en dan trek ik wat lokken naar voren, zodat je goed ziet hoe dik en glanzend haar haar is.
Ze schudt spijtig haar hoofd, trekt de kap weer naar voren en stopt haar mooie haar eronder weg. ‘Zo is beter,’ zegt ze.
‘Minder mooi, minder mooi! U moet hem naar achteren dragen. Naar achteren!’ roep ik uit.
Ze glimlacht omdat ik met stemverheffing praat. ‘Te Frans,’ is het enige wat ze zegt.
Ze legt me het zwijgen op. Ze zal wel gelijk hebben. Als een koningin van Engeland iets niet moet doen, is het er te Frans uitzien. De Fransen staan bekend om hun onbescheidenheid en verdorvenheid, en we hebben al een Engelse koningin gehad die in Frankrijk was opgevoed, die in wezen Frans was, namelijk mijn nicht Anna Boleyn, die de Franse kap in Engeland heeft geïntroduceerd en hem alleen heeft afgezet om haar hoofd op het blok te leggen. Koningin Jane droeg de Engelse kap in een triomf van zedigheid. Die lijkt op de Duitse kap, heel afzichtelijk, alleen een beetje lichter en iets gewelfd, en die wordt nu door de meeste dames gedragen. Niet door mij: ik draag een Franse kap, en die zet ik zo ver naar achteren als ik durf. Die kap staat me, en hij zou de koningin ook staan.
‘U hebt hem bij het toernooi gedragen en toen is er niemand dood neergevallen,’ dring ik bij haar aan. ‘U bent koningin. Doe wat u wilt.’
Ze knikt. ‘Misschien,’ zegt ze. ‘De koning vindt dit mooi?’
Ja, natuurlijk vindt hij deze kap mooi, al was het maar omdat ik eronder zit. Hij is een en al aanbidding, die oude man, dus ik denk dat hij me nog leuk zou vinden als ik met een narrenkap op mijn hoofd in een narrenpak ronddanste, terwijl ik ondertussen met een varkensblaas met belletjes schudde.
‘Hij vindt hem heel mooi,’ zeg ik achteloos.
‘Hij houdt van koningin Jane?’ vraagt ze.
‘Ja. Hij hield van haar. En zij droeg een vreselijke kap, net als die van u.’
‘Hij komt naar haar bed?’
Lieve hemel, ik weet niet waar dit naartoe gaat, maar ik zou willen dat lady Rochford erbij was. ‘Dat weet ik niet; toen was ik nog niet aan het hof,’ zeg ik. ‘Heus, ik woonde bij mijn grootmoeder. Ik was nog maar een meisje. Vraagt u het aan lady Rochford, of aan een van de oudere hofdames. Vraagt u het aan lady Rochford.’
‘Hij geeft nachtkus,’ zegt ze plotseling.
‘Dat is lief,’ zeg ik vaag.
‘Hij geeft ochtendkus.’
‘O.’
‘Meer niet.’
Ik kijk de lege kleedkamer rond. Normaal gesproken horen hier wel een stuk of wat jonge hofdames te zijn – ik heb geen idee waar die gebleven zijn. Soms lopen ze gewoon weg – niemand zo lui als jonge meisjes. Ik begrijp wel waarom iedereen zich zo aan mij ergert. Maar bij deze gênante bekentenis heb ik echt hulp nodig, en nu is er niemand te bekennen.
‘O,’ zeg ik zwakjes.
‘Meer niet: kus, welterusten; dan kus, goedemorgen.’
Ik knik. Waar blijven die luie donders?
‘Niets meer,’ zegt ze, alsof ik zo dom ben dat ik niet begrijp wat voor rampzalig nieuws ze me vertelt.
Ik knik weer. God, kwam er maar iemand binnen. Het maakt niet uit wie. Ik zou op dit moment zelfs blij zijn om Anne Bassett te zien.
‘Hij kan niet meer,’ zegt ze botweg.
Ik zie een donkere kleur in haar gezicht opstijgen – het arme mens bloost van schaamte. Meteen is mijn ongemakkelijke gevoel verdwenen en heb ik vreselijk medelijden met haar; het is net zo erg voor haar om dit te moeten vertellen als voor mij om het aan te horen. Eigenlijk is het voor haar vast veel erger om te zeggen dan voor mij om het aan te horen, want zij moet mij vertellen dat haar echtgenoot haar niet begeert, en ze weet niet wat ze eraan moet doen. Ze is een heel verlegen, heel zedige vrouw – en dat ben ik niet, zo veel is zeker.
Er springen haar tranen in de ogen en haar wangen worden rood. Het arme mens, denk ik. Het arme, arme mens. Stel je eens voor dat je een lelijke oude man als echtgenoot hebt en dat hij het niet meer kan. Dat is toch weerzinwekkend? Ik ben godzijdank vrij om mijn eigen minnaars te kiezen, en Francis was zo jong en gestroomlijnd als een slang; hij hield me de hele nacht wakker met zijn niet te stelpen verlangen. Maar zij zit opgescheept met een zieke oude man, en ze zal een manier moeten vinden om hem te helpen.
‘Kust u hem?’ vraag ik.
‘Nee,’ antwoordt ze kortaf.
‘Of…’ Ik doe met mijn rechterhand enigszins gebald op heuphoogte een strelende beweging na; ze weet best wat ik bedoel.
‘Nee!’ roept ze geschrokken uit. ‘Lieve hemel, nee.’
‘Nou, dat moet u wel doen,’ zeg ik haar heel eerlijk. ‘En u moet zorgen dat hij u kan zien. U moet de kaarsen laten branden. Stap uit bed en kleed u uit.’ Ik maak een gebaar om te kennen te geven dat ze haar nachthemd van haar schouders moet laten glijden, over haar borsten naar omlaag. Ik draai haar mijn rug toe en kijk met een glimlachje over mijn schouder, ik buk me langzaam en blijf glimlachend over mijn schouder kijken. Daar kan geen man weerstand aan bieden, dat weet ik.
‘Hou op,’ zegt ze. ‘Niet goed.’
‘Heel goed,’ zeg ik overtuigd. ‘Moet gebeuren. Moet baby krijgen.’
Ze draait haar gezicht naar links en naar rechts, als een arm gevangengenomen dier. ‘Moet baby krijgen,’ herhaalt ze.
Ik doe na hoe ik mijn nachthemd openmaak, ik streel met mijn hand van mijn borsten omlaag naar mijn flamoes. Ik doe mijn ogen dicht en zucht alsof ik in de ban van een overweldigend genot ben. ‘Zo. Doe dit. Laat hem kijken.’
Ze kijkt me met een heel ernstig gezicht aan. ‘Ik kan niet,’ zegt ze zacht. ‘Catharina, ik kan dat niet.’
‘Waarom niet? Als het nou helpt? Als u de koning daarmee helpt?’
‘Te Frans,’ zegt ze verdrietig. ‘Te Frans.’