Jane Boleyn, paleis Westminster, 24 juni 1540
We zitten zwijgend in de kamer van de koningin en naaien hemden voor de armen. Catharina Howard zit niet op haar plek; ze is de hele week bij haar grootmoeder in Norfolk House, in Lambeth. De koning gaat bijna elke avond bij haar op bezoek, hij eet bij hen alsof hij een gewone burger is en helemaal geen koning. Hij wordt in de koninklijke sloep de rivier over geroeid; hij gaat er open en bloot heen en doet geen enkele moeite om zijn identiteit te verhullen.
De hele stad gonst en is ervan overtuigd dat de koning, nog maar een half jaar getrouwd, de Howard-dochter tot zijn maîtresse heeft gemaakt. De buitensporig onnozele bewering dat de koningin vast zwanger is, aangezien de koning een minnares genomen heeft, en dat alles dus goed gaat in deze zeer gezegende wereld: een Tudor-zoon en -erfgenaam in de buik van de koningin en de koning die, zoals altijd, zijn vertier elders zoekt. Degenen die beter weten nemen niet eens de moeite om degenen die niets weten te corrigeren. We weten dat Catharina Howard momenteel als een vestaalse maagd wordt bewaakt tegen de zwakke verleiding die de koning te bieden heeft. We weten dat de koningin nog onberoerd is. We weten echter niet wat er verder gaat gebeuren.
Nu de koning afwezig is, is het hof weerspannig geworden, en als koningin Anna en wij, haar hofdames, aan tafel gaan, is de troon voor in de zaal leeg en heerst er geen orde. De zaal is begerig, en het gonst er als in een bijenkorf van de roddels en geruchten. Iedereen wil aan de winnende kant staan, maar niemand weet welke kant dat zal zijn. Aan de hooggeplaatste tafels zijn gaten gevallen, doordat sommige families het hof helemaal verlaten hebben, hetzij uit angst, hetzij uit afkeer van de nieuwe terreur. Iedereen die erom bekendstaat dat hij de katholieken steunt, is in gevaar, en is vertrokken naar zijn landgoederen buiten de stad. Iedereen die de hervormingen gunstig gezind is, is bang dat de koning zich daarvan heeft afgekeerd nu er weer een Howard-dochter in de gunst is, en Stephen Gardiner stelt de gebeden op, die net zo luiden als toen ze nog uit Rome kwamen, en de hervormingsgezinde aartsbisschop Cranmer is helemaal uit de mode. Aan het hof vertoeven nu alleen nog de opportunisten en de roekelozen. Het is net alsof met het uit elkaar vallen van de gevestigde orde de hele wereld uit elkaar gevallen is. De koningin knoeit met haar gouden vork wat met haar eten en houdt haar hoofd diep gebogen alsof ze de priemende, nieuwsgierige blikken van de mensen wil ontlopen die hier met honderden heen gekomen zijn om haar helemaal alleen op haar troon te zien zitten, in de steek gelaten in haar paleis, van de mensen die wel eens een koningin op haar laatste avond aan het hof willen zien, en misschien wel op haar laatste avond op aarde.
Zodra de tafel is afgeruimd, keren we terug naar onze vertrekken – er zijn na de maaltijd geen optredens voor de koning, want hij is er toch nooit. Het is bijna alsof er helemaal geen koning is, en doordat hij er niet is ook geen koningin, en geen hof. Alles is veranderd, of wacht angstig op nog meer verandering. Niemand weet wat er gaat gebeuren en iedereen let gespannen op tekenen van gevaar.
En er wordt voortdurend over nog meer arrestaties gesproken. Ik heb gehoord dat lord Hungerford vandaag naar de Tower is gebracht, en toen ze me vertelden wat hij dan had misdaan was het net alsof ik van de middagzon een ijskelder in gelopen was. Hij wordt beschuldigd van onnatuurlijk gedrag, net als mijn man indertijd: sodomie met een andere man. Hij wordt ervan beschuldigd dat hij zijn dochter gedwongen heeft, net zoals mijn man George van incest met zijn zus Anna beschuldigd werd. Hij wordt beschuldigd van verraad en dat hij de dood van de koning heeft voorspeld, net als George en Anna, die samen beschuldigd zijn. Misschien wordt zijn vrouw wel gevraagd om tegen hem te getuigen, zoals ze mij dat ook gevraagd hebben. Ik huiver bij de gedachte en ik moet al mijn wilskracht aanwenden om stil in de kamer van de koningin te blijven zitten en nette steekjes langs de zoom te maken. Ik hoor getrommel in mijn oren, ik voel dat mijn wangen warm worden van het bloed, alsof ik hoge koorts heb. Het is weer zover: koning Hendrik keert zich wederom tegen zijn vrienden.
Dit is weer een aderlating, een vlaag beschuldigingen tegen mensen die de koning uit zijn gezichtsveld wil hebben. De vorige keer dat Hendrik op wraak zon, hebben de lange dagen van zijn haat mijn echtgenoot, vier anderen en de koningin van Engeland het leven gekost. Niemand twijfelt eraan dat Hendrik op het punt staat dit weer te doen. Maar wie zal zeggen wie hij dit keer neemt?
Het enige geluid in de kamers van de koningin is het getik van een stuk of tien naalden die door ruwe stof heen worden gestoken en het gefluister van de draad die doorgetrokken wordt. Al het gelach, alle muziek en spelletjes, waarmee de overwelfde kamer normaal gesproken gevuld was, is het zwijgen opgelegd. Niemand van ons durft ook maar een woord te zeggen. De koningin was altijd al behoedzaam en voorzichtig in wat ze zei. In deze bange dagen is ze meer dan discreet; ze is met stomheid geslagen en verkeert in een toestand van zwijgende doodsangst.
Ik heb al eens eerder een koningin meegemaakt die voor haar leven vreesde; ik weet hoe het is om aan het hof van de koningin te vertoeven terwijl we allemaal wachten tot er iets gebeurt. Ik weet hoe de hofdames schielijk om zich heen kijken terwijl ze diep in hun hart wel weten dat de koningin weggevoerd zal worden, en wie weet wie er nog meer als schuldige aangewezen wordt?
Er is een aantal lege stoelen in de vertrekken van de koningin. Catharina Howard is weg, en zonder haar is het veel stiller en saaier hier. Lady Lisle houdt zich deels verborgen en zoekt deels, ziek van het huilen, de paar vrienden op die haar nog durven te kennen. Lady Southampton heeft een excuus verzonnen om weg te kunnen. Ik denk dat ze bang is dat haar man in de val zal lopen die voor de koningin wordt gezet. Southampton was ook bevriend met de koningin toen ze net in Engeland was. Anne Bassett is erin geslaagd om sinds de arrestatie van haar vader ziek te zijn en is naar een familielid vertrokken. Catharina Carey is door haar moeder, die alles weet over de ondergang van koninginnen, zonder ook maar een woord van uitleg van het hof weggehaald. Mary Norris is teruggeroepen door haar moeder, wie deze gebeurtenissen ook maar al te bekend zullen voorkomen. Iedereen die de koningin zijn niet-aflatende, eeuwige vriendschap heeft beloofd is nu bang dat ze die zal opeisen en dat hij met haar zijn ondergang tegemoet gaat. Al haar hofdames zijn bang dat ze ook in de val zullen lopen die voor de koningin wordt klaargemaakt.
Dat geldt voor ons allemaal – dat wil zeggen, behalve voor degenen die al weten dat zij niet de slachtoffers, maar de val zelf zijn. De tussenpersonen die de koning aan het hof van de koningin heeft geplaatst zijn lady Rutland, Catharina Edgecombe en ik. Als ze gearresteerd is zullen wij drieën tegen haar getuigen. Dat betekent dat ons niets zal overkomen. In elk geval zal met ons drieën niets gebeuren.
Mij is nog niet verteld waar ik van moet getuigen, alleen dat ik een schriftelijke verklaring moet afleggen. Het interesseert me niet meer. Ik heb mijn oom de hertog gevraagd of dit niet aan mij voorbij kan gaan, en hij zegt dat ik juist heel blij mag zijn dat de koning wederom zijn vertrouwen in mij stelt. Volgens mij kan ik maar beter niets meer zeggen. Ik geef me gewonnen aan deze tijden, ik drijf wel als een stuk wrakhout mee op het tij van de grillen van de koning. Ik zal proberen zelf het hoofd boven water te houden en heb medelijden met degenen die naast mij verdrinken. En als ik heel eerlijk ben weet ik mijn eigen hoofd misschien wel boven te houden door dat van een ander onder te duwen en naar diens lucht te happen. Bij een schipbreuk is het iedere drenkeling voor zich.
Er wordt op de deur gebonkt en een meisje slaakt een gil. We springen allemaal op, ervan overtuigd dat er soldaten voor de deur staan, en we wachten tot we horen dat we gearresteerd zijn. Ik kijk even snel naar de koningin, en ze is wit, nog witter dan zout; ik heb nog nooit een vrouw zo wit gezien, behalve als ze dood was. Haar lippen zijn echt blauw van angst.
De deur gaat open. Het is mijn oom, de hertog van Norfolk, die een lang en ingevallen gezicht heeft en er met zijn zwarte hoed op zijn hoofd uitziet als een rechter die bevoegd is om de doodstraf door ophanging uit te spreken.
‘Majesteit,’ zegt hij, en hij komt binnen en buigt diep voor haar.
Ze zwaait heen en weer als een zilverberk. Ik ga naast haar staan en pak haar arm om haar overeind te houden. Ik voel dat ze huivert als ik haar vastpak en realiseer me dan dat ze denkt dat ik haar arresteer, dat ik haar vasthoud terwijl mijn oom het vonnis uitspreekt.
‘Er is niets aan de hand,’ fluister ik, hoewel ik natuurlijk helemaal niet weet of dat wel zo is. Als je het mij vraagt kunnen er wel vijf koninklijke wachters in de gang staan, net uit het zicht.
Ze houdt haar hoofd hoog en verheft zich tot haar volle lengte. ‘Goedenavond,’ zegt ze op die grappige manier van haar. ‘Hertog, heer.’
‘Ik kom net van de Geheime Raad,’ zegt hij, gladjes als begrafeniszijde. ‘Tot mijn spijt moet ik u mededelen dat de pest in de stad is uitgebroken.’
Ze fronst haar voorhoofd en probeert te volgen wat hij zegt. Ze had iets heel anders verwacht. Er is enige beroering onder de hofdames; we weten allemaal dat er helemaal geen pest heerst.
‘De koning maakt zich zorgen om uw veiligheid,’ zegt hij langzaam. ‘Hij wil dat u naar paleis Richmond vertrekt.’
Ik voel haar wankelen. ‘Gaat hij ook mee?’
‘Nee.’
Dus dan weet iedereen dat ze is weggestuurd. Als er echt pest in de stad was, was koning Hendrik wel de laatste man ter wereld die over de Theems op en neer zou varen, terwijl hij met zijn luit onderweg naar de paardenveerboot van Lambeth een nieuw liefdeslied neuriet. Als de avondmist die in flarden van de rivier opstijgt ziekte met zich mee zou voeren, was Hendrik al vertrokken naar het New Forest, of naar Essex. Hij is echt doodsbang voor ziektes. De prins zou naar Wales gestuurd zijn, de koning zou allang vertrokken zijn.
Dus iedereen die de koning kent weet dat dit bericht over de pest een leugen is, en dat de waarheid moet luiden dat dit het begin is van de beproeving van de koningin. Eerst huisarrest, terwijl het onderzoek verdergaat, dan een aanklacht, dan verhoor voor de rechtbank, dan een oordeel, dan een vonnis, dan de dood. Zo is het gegaan voor koningin Catharina, voor koningin Anna Boleyn, en zo zal het gaan voor koningin Anna van Kleef.
‘Zie ik hem nog voor ik vertrek?’ vraagt ze, het arme mens, met bevende stem.
‘Zijne majesteit heeft mij verzocht u mede te delen dat u morgenochtend vertrekt. Hij zal u ongetwijfeld op paleis Richmond bezoeken.’
Ze wankelt en haar benen begeven het onder haar; als ik haar niet vast had was ze gevallen. De hertog knikt me toe, alsof hij wil zeggen dat ik het goed gedaan heb, doet dan een stap achteruit en buigt. Hij verwijdert zich vervolgens alsof hij niet de dood in eigen persoon was die de bruid kwam halen.
Ik laat de koningin zakken, tot ze in haar stoel zit, en stuur dan een van de meisjes weg om een glas water te halen, en een ander om bij de keldermeester een glas cognac te vragen. Als ze terugkomen laat ik haar eerst uit het ene en dan uit het andere glas drinken, en vervolgens brengt ze haar hoofd omhoog en kijkt me aan.
‘Ik moet mijn ambassadeur spreken,’ zegt ze hees.
Ik knik; ze mag hem te spreken vragen als ze dat wil, maar er valt toch niets meer te doen waardoor zij gered kan worden. Ik stuur een van de pages weg om Doktor Harst te halen. Hij zit vast in de zaal te eten, want bij elke maaltijd weet hij een van de tafels achterin te vinden. De hertog van Kleef betaalt hem niet genoeg om er een eigen huishouding op na te houden, zoals een ambassadeur betaamt; de arme man moet als een muis een graantje van de koninklijke dis zien mee te pikken.
Hij komt op een drafje binnen en deinst achteruit als hij haar ziet, voorovergebogen in haar stoel, alsof haar een mes in het hart is gestoken.
‘Laat ons alleen,’ zegt ze.
Ik slenter naar de andere kant van het vertrek, maar ga niet meteen naar buiten. Ik blijf staan alsof ik de deur bewaak om te zorgen dat er geen andere mensen binnenkomen. Ik durf haar niet alleen te laten, ook al versta ik geen woord van wat er wordt gezegd. Ik kan niet het risico lopen dat ze hem haar juwelen geeft en dat ze er samen door de geheime deur naar de tuin en over het pad naar de rivier vandoor gaan, ook al weet ik dat er op de steiger schildwachten staan.
Ze mompelen in hun eigen taal en ik zie hem zijn hoofd schudden. Ze huilt, ze probeert hem iets te zeggen, en hij geeft haar een klopje op haar hand, en op haar elleboog, en het scheelt niet veel of hij geeft haar een klopje op haar hoofd, zoals een hondenmeester doet om een onrustig teefje te kalmeren. Ik leun tegen de deur. Dit lijkt me geen man die onze plannen in de war kan sturen. Deze man gaat haar niet redden; we hoeven niet bang voor hem te zijn. Als zij het schavot beklimt, breekt deze man zich er nog steeds het hoofd over wat hij kan doen om haar te redden. Als haar hulp van hem moet komen is ze nu al zo goed als dood.