Jane Boleyn, Hampton Court, oktober 1540
De koning beent haar privévertrek binnen en geeft ons, de drie hofdames, met een rukje van zijn hoofd te kennen dat we ons uit de voeten moeten maken. ‘Eruit,’ zegt hij, alsof we honden zijn die hij kan commanderen. We schieten de kamer uit als jachthonden die met de zweep gekregen hebben, blijven bij de halfgesloten deur staan en horen dan het angstaanjagende gedonder van de koninklijke toorn. De koning, die pas een halve dag uit bed is, weet alles en is zeer ontstemd.
Misschien dacht lady Margaret dat Catharina, voordat het wereldkundig werd, een goed woordje voor hen zou doen en dat ze de koning zou weten te overtuigen. Misschien dachten de geliefden dat de koning, wanneer hij van zijn ziekbed opstond en zich weer wentelde in aanbidding voor zijn echtgenote, ook tegenover andere geliefden, andere geliefden van het huis Howard, vergevingsgezind zou zijn. Ze hadden zich niet jammerlijker kunnen vergissen. De koning zegt kort en bondig wat hij ervan vindt en beent dan haar kamer uit. Catharina rent achter hem aan, net zo wit als haar kraag, terwijl de tranen over haar wangen stromen, en zegt dat de koning complotten, samenzweringen en buitensporige onkuisheid aan het hof van zijn roos vermoedt, en dat hij haar daar de schuld van geeft.
‘Wat moet ik doen?’ vraagt ze. ‘Hij vraagt of ik mijn hofdames soms niet in de hand kan houden. Hoe moet ik weten hoe ik dat moet doen? Ik kan mijn eigen nichtje toch niet zeggen hoe ze het moet aanpakken? Ze is de dochter van de koningin van Schotland , ze is van koninklijken bloede en zes jaar ouder dan ik. Waarom zou ze naar mij luisteren? Wat moet ik doen? Hij zegt dat hij teleurgesteld in me is en dat hij haar zal straffen. Hij zegt dat ze allebei met een hogelijk ontstemde koning te maken krijgen. Wat moet ik doen?’
‘Niets,’ zeg ik tegen haar. ‘U kunt niets doen om haar te redden.’ Dat is toch zo klaar als een klontje?
‘Ik kan toch niet toestaan dat mijn eigen broer naar de Tower wordt gestuurd?’
Ze zegt dit zonder erbij na te denken tegen de vrouw die haar man naar de Tower heeft zien gaan. ‘Ik heb wel ergere dingen meegemaakt,’ zeg ik droogjes.
‘O, toen, ja.’ Ze maakt een wegwuivend gebaar met haar hand, en twintig diamanten vangen het licht en verblinden hun geesten, die van Anna en George, die naar de Tower gaan zonder dat iemand ook maar een woord gesproken heeft om hen te redden. ‘Laat ook maar zitten! Maar hoe moet het nu verder? Het gaat om lady Margaret, mijn vriendin, en om Charles, mijn eigen broer. Ze zullen van me verwachten dat ik hen red.’
‘Als u ook maar toegeeft dat u wist dat ze iets met elkaar hadden, kunt u ook in de Tower belanden,’ waarschuw ik haar. ‘Hij is er nu tegen, dus u kunt maar beter doen alsof u er niets van wist. Waarom begrijpt u dat niet? Waarom gedraagt lady Margaret zich zo oliedom? De beschermelinge van de koning kan niet zomaar haar gunsten uitdelen aan wie ze wil. En de vrouw van de koning kan haar eigen broer niet het bed laten delen met iemand van koninklijken bloede. Dat weet iedereen. Het was een gok, een grote, roekeloze gok, en het is mislukt. Lady Margaret is niet wijs dat ze haar leven hiervoor op het spel zet. U bent niet wijs dat u het toestaat.’
‘Maar als ze nou verliefd is?’
‘Is de liefde het waard om voor te sterven?’
Daarmee verstomt haar romantische ballade. Ze huivert even. ‘Nee, nooit. Natuurlijk niet. Maar de koning kan haar toch niet laten onthoofden omdat ze verliefd is geworden op een man van goede komaf en met hem is getrouwd?’
‘Nee,’ zeg ik cru. ‘Hij laat haar geliefde onthoofden; dus u kunt maar beter afscheid nemen van uw broer en zorgen dat u nooit meer met hem spreekt, tenzij u wilt dat de koning denkt dat u in het complot zit om zijn plaats door de Howards te laten innemen.’
Als ze dat hoort trekt ze wit weg. ‘Hij zou mij nooit naar de Tower sturen,’ fluistert ze. ‘Dat denkt u altijd maar. Daar zanikt u altijd maar over door. Het is maar één keer gebeurd, met één echtgenote. Het gebeurt nooit meer. Hij aanbidt me.’
‘Hij houdt van zijn nichtje, maar toch stuurt hij haar naar de Syon-abdij, waar gevangenschap en een gebroken hart haar wachten, en haar geliefde stuurt hij naar de Tower, waar de dood hem wacht,’ voorspel ik. ‘De koning houdt misschien van u, maar hij vindt het vreselijk als andere mensen gewoon maar doen waar ze zin in hebben. De koning houdt misschien van u, maar hij wil dat u een ijskoninginnetje bent. Als er in uw vertrekken ook maar iets van onkuisheid te bespeuren valt, zal hij dat u aanrekenen en u ervoor straffen. De koning houdt misschien van u, maar hij ziet u liever dood aan zijn voeten liggen dan dat u een rivaliserende koninklijke familie aanstelt. Denk maar aan de familie Pole – die zit levenslang in de Tower. Denk maar aan Margaret Pole, die daar jaar in jaar uit heeft gezeten, zo onschuldig als een heilige en zo oud als uw grootmoeder, maar toch levenslang opgesloten. Wilt u dat het met de Howards ook die kant op gaat?’
‘Dat is een nachtmerrie voor me!’ barst ze uit; het arme kind, met haar witte gezichtje tussen haar diamanten. ‘Het is mijn bloedeigen broer. Ik ben koningin. Ik moet in staat zijn hem te redden. Hij is alleen maar verliefd geworden, meer niet. Dit zal mijn oom ter ore komen. Hij zal Charles redden.’
‘Uw oom verblijft niet aan het hof,’ zeg ik droogjes. ‘Hij is verbazingwekkend genoeg naar Kenninghall gegaan. U kunt hem niet op tijd bereiken.’
‘Wat weet hij hiervan?’
‘Niets,’ zeg ik. ‘U zult merken dat hij hier niets van weet. U zult merken dat hij, als de koning hem ernaar vraagt, tot in zijn ziel zal schrikken van deze verdenking. U zult uw handen van uw broer moeten aftrekken. U kunt hem niet redden. Als de koning zijn gezicht heeft afgewend, is het gedaan met Charles. Ik kan het weten. Van alle mensen ter wereld kan ik dat weten.’
‘U hebt uw man toch niet zomaar zonder een woord van protest zijn dood tegemoet laten gaan? U hebt de koning toch niet zomaar zijn doodvonnis horen uitspreken zonder voor hem om genade te smeken?’ zegt ze op bezwerende toon. Ze weet niet waar ze het over heeft.
Ik zeg niet: ‘O, jawel hoor. Ik was indertijd doodsbang. Ik was doodsbang voor mezelf.’ Ik zeg niet: ‘O, jawel hoor, en om duisterder redenen dan u ooit zult denken.’ Nee, ik zeg: ‘Het gaat niet om wat ik wel of niet heb gedaan. U zult afscheid moeten nemen van uw broer en mogen hopen dat de koning door iets van het doodvonnis wordt afgeleid, en als dat niet gebeurt, zult u hem alleen nog in uw gebeden kunnen gedenken.’
‘Wat voor zin heeft dat?’ vraagt ze opstandig. ‘Als God toch altijd aan de kant van de koning staat? Als de wil van de koning de wil van God is? Wat voor zin heeft het om tot God te bidden als de koning in Engeland God is?’
‘Sst,’ zeg ik meteen. ‘U zult zonder uw broer moeten leren leven, zoals ik heb moeten leren om zonder mijn schoonzus en zonder mijn man te leven. De koning heeft zijn gezicht afgewend en George is de Tower in gegaan en er zonder hoofd uit gekomen. En ik heb dat moeten leren dragen. Net zoals u dat ook zult moeten.’
‘Het deugt niet,’ zegt ze.
Ik pak haar polsen en houd haar vast, zoals ik een dienstmeid zou vastpakken die ik een klap wil geven omdat ze iets doms heeft gedaan. ‘Onthoud dit goed,’ zeg ik scherp. ‘Het is de wil van de koning. En er is niemand sterk genoeg om tegen hem in te gaan. Zelfs uw oom niet, de aartsbisschop niet, de paus in eigen persoon niet. De koning doet precies waar hij zin in heeft. Het is uw taak te zorgen dat hij nooit ofte nimmer zijn gezicht van u, van ons afwendt.’