Catharina, Norfolk House, Lambeth, november 1539
‘Ik zal je mijn vrouw noemen.’
‘Ik zal je mijn man noemen.’
Het is zo donker dat ik niet kan zien of hij glimlacht, maar als hij me weer kust voel ik dat zijn lippen zich krullen.
‘Ik zal een ring voor je kopen, dan kun je die aan een ketting om je hals dragen en verborgen houden.’
‘Ik zal je een fluwelen kap geven, met parels geborduurd.’
Hij grinnikt.
‘Kan het verdorie nu eens stil zijn? We willen slapen,’ klinkt het boos ergens anders uit de slaapzaal. Waarschijnlijk is het Joan Bulmer, die precies dezelfde kussen mist die ik nu op mijn lippen, op mijn oogleden, op mijn oren, in mijn hals, op mijn borsten en op elk deel van mijn lichaam krijg. Ze zal de geliefde wel missen die ooit de hare was, maar nu de mijne.
‘Zal ik haar een nachtkus gaan geven?’ fluistert hij.
‘Sst,’ berisp ik hem, en ik smoor zijn antwoord met mijn eigen mond.
We verkeren in de slaperige nasleep van het liefdesspel, met een wirwar van lakens om ons heen, kleren en beddengoed dooreen gewoeld, en overal draag ik de geur van zijn haar, van zijn lichaam, van zijn zweet. Francis Dereham is van mij, zoals ik mezelf ook plechtig had beloofd.
‘Je weet toch dat als we beloven om voor God te trouwen en ik je een ring geef, dat net zo geldig is als een huwelijk in de kerk?’ vraagt hij ernstig.
Ik val in slaap. Zijn hand streelt mijn buik, ik voel dat ik opgewonden raak, ik zucht en doe mijn benen uit elkaar om zijn warme aanraking weer te ontvangen.
‘Ja,’ zeg ik, en daarmee bedoel ik ‘ja’ voor zijn hand.
Hij begrijpt me verkeerd; hij is altijd zo serieus. ‘Zullen we dat dan doen? Zullen we in het geheim trouwen en altijd bij elkaar blijven? Als ik dan fortuin heb gemaakt, kunnen we het aan iedereen vertellen en als man en vrouw verder leven.’
‘Ja, ja.’ Ik begin een beetje te kreunen van genot. Ik denk maar aan één ding, en dat is aan hoe zijn behendige vingers bewegen. ‘O, ja.’
’s Ochtends moet hij snel zijn kleren meegrissen en de benen nemen, voor het kamermeisje van mevrouw mijn grootmoeder met veel misbaar en ceremonieel de deur van onze slaapkamer van het slot komt doen. Vlak voordat we haar zware voetstappen op de trap horen vliegt hij weg; maar Edward Waldgrave is te laat en moet snel onder Mary’s bed rollen en maar hopen dat de overhangende lakens hem aan het zicht zullen onttrekken.
‘Wat zijn jullie vrolijk vanochtend,’ zegt mevrouw Franks argwanend als we ons gegiechel smoren. ‘Lach je voor zevenen, huil je voor negenen.’
‘Dat is heidens bijgeloof,’ zegt Mary Lascelles, die altijd erg vroom is. ‘En voor die meisjes valt er niks te lachen als ze hun geweten eens onder de loep zouden nemen.’
We kijken zo bedrukt mogelijk en lopen achter haar aan de trap af naar de kapel om de mis bij te wonen. Francis is in de kapel; hij zit op zijn knieën en ziet eruit als een engel zo mooi. Hij kijkt opzij naar me en mijn hart slaat een slag over. Wat heerlijk dat hij verliefd op me is.
Als de mis is afgelopen en iedereen haastig naar het ontbijt gaat, blijf ik even in de kerkbank zitten om de linten op mijn schoenen beter te strikken, en dan zie ik dat hij weer is neergeknield alsof hij diep in gebed verzonken is. De priester blaast langzaam de kaarsen uit, pakt zijn spullen bij elkaar, loopt schommelend het gangpad door, en dan zijn we alleen.
Francis komt naar me toe en steekt zijn hand uit. Het is een prachtig plechtig moment; het lijkt wel een toneelstuk, zo mooi. Ik wou dat ik ons kon zien, en dan vooral mijn eigen ernstige gezicht. ‘Catharina, wil je met me trouwen?’ vraagt hij.
Ik voel me reuze volwassen. Ík doe dit, ík neem mijn lot in eigen hand. Mijn grootmoeder heeft dit huwelijk niet voor mij bekokstoofd, en mijn vader ook niet. Er heeft nog nooit iemand om me gegeven, ze zijn me vergeten, opgesloten in dit huis. Maar ik heb mijn eigen echtgenoot gekozen, en ik ga mijn eigen toekomst bepalen. Ik ben net als mijn nicht Maria Boleyn, die in het geheim getrouwd is met een man van wie niemand iets moest hebben, en die vervolgens de hele Boleyn-erfenis heeft ingepikt. ‘Ja,’ zeg ik. Ik ben net als mijn nicht koningin Anna, die op het hoogste huwelijk van het hele land gemikt heeft, terwijl niemand dacht dat dat haar zou lukken. ‘Ja,’ zeg ik.
Ik weet niet precies wat hij met trouwen bedoelt. Ik denk dat hij bedoelt dat ik een ring aan een ketting moet dragen, die ik aan de andere meisjes kan laten zien, en dat we elkaar beloven trouw te zijn. Maar tot mijn verbazing loopt hij met me het gangpad door en naar het altaar. Heel even aarzel ik, want ik weet niet wat hij wil doen en ik ben niet zo’n voorstander van bidden. Als we niet opschieten komen we nog te laat voor het ontbijt, en ik vind het brood juist zo lekker als het nog warm is van de ovens. Maar dan begrijp ik dat we onze huwelijksceremonie spelen. Had ik nou vanochtend mijn mooiste jurk maar aangetrokken, maar daar is het nu te laat voor.
‘Ik, Francis Dereham, neem u, Catharina Howard, tot mijn wettige echtgenote,’ zegt hij vastberaden.
Ik kijk glimlachend naar hem op. Had ik mijn mooiste kap nu maar opgezet, dan was ik volmaakt gelukkig geweest.
‘En nu jij,’ spoort hij me aan.
‘Ik, Catharina Howard, neem u, Francis Dereham, tot mijn wettige echtgenoot,’ antwoord ik gehoorzaam.
Hij buigt zich naar me toe en kust me. Ik voel dat mijn knieën slap worden bij zijn aanraking en ik wil alleen maar dat de kus eeuwig duurt. Ik vraag me nu al af of we, als we de kerkbank met de hoge wand van mevrouw mijn grootmoeder in zouden gaan, no g iets verder konden gaan. ‘Je begrijpt toch wel dat we nu getrouwd zijn, hè?’ bevestigt hij het nog eens.
‘Is dit onze bruiloft?’
‘Ja.’
Ik giechel. ‘Maar ik ben pas veertien.’
‘Dat maakt niets uit; je hebt in het aangezicht van God je woord gegeven.’ Hij steekt heel ernstig zijn hand in de zak van zijn jak en haalt er een buideltje uit. ‘Hierin zit honderd pond,’ zegt hij plechtig. ‘Dat geef ik je ter bewaring, en in het nieuwe jaar ga ik naar Ierland om fortuin te maken, zodat ik je bij thuiskomst openlijk als mijn bruid kan opeisen.’
De buidel voelt zwaar aan; hij heeft een vermogen voor ons gespaard. O, wat is dit spannend allemaal. ‘En ik moet dat geld bewaren?’
‘Ja, als mijn deugdzame vrouw.’
Ik vind dit zo heerlijk dat ik er even mee schud en de munten hoor rinkelen. Ik kan het geld wel in mijn lege juwelenkistje doen. ‘Ik zal een heel goede vrouw voor je zijn! Daar zul je nog van opkijken!’
‘Ja. Zoals ik je heb gezegd is dit een echte bruiloft ten overstaan van God. We zijn nu man en vrouw.’
‘O, ja. En als je fortuin hebt gemaakt kunnen we echt trouwen, hè? Met een nieuwe jurk en zo?’
Francis fronst even zijn wenkbrauwen. ‘Je begrijpt het toch wel, hè?’ zegt hij. ‘Ik weet dat je nog maar jong bent, Catharina, maar je moet dit goed begrijpen. We zijn nu getrouwd. Dat is wettig en bindend. We kunnen niet nog een keer trouwen. Dit is het. We hebben het zojuist gedaan. Een huwelijk tussen twee mensen ten overstaan van God is net zo’n bindend huwelijk als een huwelijk waarvoor een contract is ondertekend. Je bent nu mijn vrouw. In de ogen van God en voor de wet van dit land zijn wij getrouwd. Als iemand je ernaar vraagt, ben je mijn vrouw, mijn wettige echtgenote. Begrijp je dat?’
‘Natuurlijk,’ antwoord ik haastig. Ik wil niet onnozel overkomen. ‘Natuurlijk begrijp ik het. Ik zeg alleen maar dat ik graag een nieuwe jurk wil als we het aan iedereen vertellen.’
Hij lacht, alsof ik iets grappig heb gezegd, en dan neemt hij me weer in zijn armen, kust me onder in mijn hals en drukt zijn gezicht ertegenaan. ‘Ik koop een jurk van blauwe zijde voor je, mevrouw Dereham,’ belooft hij me.
Ik sluit genotzalig mijn ogen. ‘Groen,’ zeg ik. ‘Tudor-groen. De koning houdt het meest van groen.’