Hoofdstuk 68

 

 

 

Kathleen O’Dell liet haar hoofd tegen de rugleuning rusten en probeerde het gebons in haar slapen te laten verdwijnen door het gebrom van de bus. Ze wist heel goed hoe ze van de pijn af zou kunnen komen, maar helaas was er geen druppel alcohol te vinden geweest. Zelfs het medicijnkastje in de kantine had ze geplunderd in de hoop een hoestdrankje te vinden, maar het enige wat ze had aangetroffen was een plastic zak vol rood-witte hoofdpijncapsules. Nu had ze er spijt dat ze er niet een paar van had meegenomen om een eind te maken aan dat aanhoudende gebonk in haar hoofd.

Het meisje dat Alice heette, zat stil naast haar, op de plaats aan het gangpad. Haar blik dwaalde steeds naar de jongen die Kathleen daarstraks had geholpen. Ze kon niet meer op zijn naam komen. Hoe kwam het toch dat het haar zoveel moeite kostte om namen te onthouden? Misschien doordat er zoveel tegelijk gebeurde?

Haar ogen prikten nog steeds, en haar oren tuitten nog bij de herinnering aan al die beledigingen, die stekende woorden. En dan de lichamelijke steken; ze voelde de blauwe plekken. Ze wilde alles vergeten. Ze wilde alleen maar slapen, doen of alles in orde was. Wellicht zou het dat ook zijn als ze eenmaal in Colorado waren.

Het ontging haar niet dat Alices blikken steeds langduriger, steeds stoutmoediger werden, nu de binnenverlichting in de bus was gedoofd – op de groene vloerverlichting na. ‘Je vindt hem aardig, hè?’ fluisterde Kathleen.

‘Wat?’

‘Die jongen aan de overkant van het pad, waar je steeds naar zit te kijken. Justin.’ Zelfs in het vage licht kon ze Alice zien blozen, waardoor haar sproeten nog duidelijker uitkwamen.

‘We zijn gewoon vrienden,’ zei Alice. ‘U weet ook wel dat Father meer dan dat niet toestaat. We moeten kuis blijven en ons lichaam rein houden.’ Het klonk alsof ze de woorden uit een pamflet voorlas.

‘Ik vind hem heel aardig.’ Kathleen gebaarde met haar kin in zijn richting. ‘En heel knap ook.’

Opnieuw bloosde Alice, maar nu glimlachte ze erbij. ‘Ik geloof dat hij boos op me is, maar ik weet niet goed waarom.’

‘Heb je het hem gevraagd?’

‘Ja.’

‘En wat zei hij toen?’

‘Hij zei dat hij gewoon moe was. Dat alles in orde was.’

Kathleen leunde wat dichter naar haar toe. ‘Uit ervaring weet ik dat mannen soms net zo verward kunnen zijn als wij. Als hij zegt dat hij moe is, zou dat best waar kunnen zijn.’

‘Echt? Denkt u?’

‘Natuurlijk.’

Dat scheen het meisje op te luchten. Ze ontspande zich zichtbaar.

‘Ik was een beetje ongerust, want ik heb eigenlijk nog niet zoveel ervaring met jongens,’ bekende Alice.

‘Dat meen je niet. Zo’n knap meisje als jij?’

‘Mijn ouders waren altijd erg streng. Ik mocht niet eens uitgaan.’

‘En waar zijn je ouders nu?’

Alice was even stil, en Kathleen wenste dat ze de vraag niet had gesteld.

‘Ze zijn twee jaar geleden bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Een maand daarna ben ik naar een van Fathers bijeenkomsten gegaan. Het was net of hij kon zien hoe alleen en verloren ik me voelde. Ik weet niet wat ik zou hebben gedaan als ik de kerk niet had ontdekt. Ik heb verder geen familie meer.’ Na een korte stilte keek ze Kathleen aan. ‘Waarom bent u bij de kerk gekomen?’

Goeie vraag, wilde ze antwoorden. De afgelopen vierentwintig uur had ze zich dat meermalen afgevraagd. Ze moest aan alle goede dingen denken die ze had gevonden sinds ze zich had aangesloten, zoals haar zelfrespect en haar waardigheid; dingen die de alcohol haar had ontstolen. Maar na de vernedering van deze avond…

Het was moeilijk aan iets anders te denken dan aan slapen.

‘Het spijt me,’ zei Alice. ‘Daar wilt u vast liever niet over praten na vanavond.’

‘Nee, het geeft niet.’ Ze wilde het meisje vertellen dat ze de kerk niet had verraden, dat ze Maggie niets had verteld en dat ze niet begreep waarom Stephen dacht van wel. Maar ze wist dat het Alice niets zou uitmaken, en de anderen waarschijnlijk evenmin. De meesten waren alleen maar opgelucht dat zij niet degene waren geweest die naar voren had moeten komen. ‘Ik voelde me op de een of andere manier ook verloren, denk ik,’ antwoordde ze uiteindelijk.

‘U hebt zeker ook geen familie meer?’

‘Ik heb een dochter. Een mooie, intelligente jonge vrouw.’

‘Dan lijkt ze vast veel op u. U bent heel knap.’

‘Dankjewel, Alice. Het is een hele poos geleden dat iemand dat tegen me zei.’ Alleen voelde ze zich deze avond beslist niet knap.

‘Maar waarom bent u dan niet bij uw dochter?’

‘Onze verhouding is, eh… nogal gespannen. Ze is heel kwaad op me, al langer dan ik me kan herinneren.’

‘Kwaad? Waarom?’

‘Om een heleboel redenen, maar vooral omdat ik haar vader niet ben.’

‘Hè?’

Bij het zien van de verwarring op Alices gezicht moest ze glimlachen. ‘Dat is een lang en saai verhaal, ben ik bang.’ Ze legde haar hand op die van Alice. ‘Waarom probeer je niet wat slaap te krijgen?’ Na die woorden liet ze zelf haar hoofd weer tegen de rugleuning rusten.

Haar hoofd was echter te vol met gedachten aan Maggie en Thomas om te kunnen slapen. Hemel, ze had in geen jaren aan hem gedacht. Althans, niet zonder opnieuw woedend te worden. Maggie verafgoodde hem nog steeds, en Kathleen had zich jaren geleden voorgenomen haar nooit de waarheid over haar vader te vertellen. Waarom had ze dat dan toch gedaan? En waarom nu, na al die jaren?

Ze zag het ongeloof, de pijn op Maggies gezicht weer voor zich. De verrassing toen ze haar had geslagen. Die droevige bruine ogen; de ogen van een twaalfjarig meisje dat nog altijd gek op haar vader was. Hoe ter wereld had ze kunnen proberen die liefde te vernietigen? En waarom had ze dat gewild? Wat mankeerde haar? Geen wonder dat haar bloedeigen dochter niet van haar hield. Misschien verdiende ze Maggies liefde niet. Maar dat deed Thomas evenmin.

Kathleen dacht terug aan die nacht waarin ze door de brandweer was gebeld. De coördinator had alle beschikbare mannen opgeroepen omdat er een zeer grote brand was gemeld. Kathleen had gelogen dat Thomas boven lag te slapen. En toen had ze hem moeten bellen. Ze had het vreselijk gevonden precies te weten waar hij was, en nog erger hem bij die vrouw thuis te moeten bellen. Maar ze had geen andere keus gehad dan hem op te bellen en de boodschap door te geven, opdat niemand anders het te weten zou komen.

Ze had altijd gedacht dat ze hen had gestoord terwijl ze aan het vrijen waren, tijdens zo’n hartstochtelijk seksfestijn waartoe zij volgens Thomas niet in staat was. Was dat waarom ze de afgelopen twintig jaar zo haar best had gedaan zijn ongelijk te bewijzen, door naar bed te gaan met elke man die haar wilde hebben? Er waren volop mannen geweest die haar, in tegenstelling tot Thomas, wél hadden gewild.

In die bewuste nacht had ze zichzelf bezworen dat ze het niet meer zou pikken, dat ze samen met Maggie bij hem zou weggaan. Maar toen had die rotzak zo nodig om het leven moeten komen. En dat niet alleen; hij was nog tot held uitgeroepen ook.

Meer dan eens had ze zich afgevraagd wat Maggie van haar heilige, heroïsche vader zou vinden als ze de waarheid had gekend. Ettelijke malen had ze het haar in een vlaag van dronkenschap bijna verteld, maar op de een of andere manier had ze zich altijd weten te beheersen.

Na Thomas’ dood was ze zo ver weg gaan wonen als maar mogelijk was. Dat was een onderdeel geweest van het pact dat ze met de duivel had gesloten, met de hoer die had beweerd Thomas’ baby te dragen. Om te voorkomen dat Maggie de waarheid over haar vader te weten zou komen, had ze ook moeten voorkomen dat Maggie haar halfbroertje zou leren kennen. Op dat moment had het een lage prijs geleken, de juiste oplossing, maar inmiddels was ze daar niet meer zo zeker van.

Bij haar laatste bezoek was Maggie woest geweest. Ze had de waarheid over haar vader niet willen horen. Zou ze ook niet willen horen dat ze een broer had – een halfbroer – die al die jaren uit haar buurt was gehouden? Zou ze te kwaad zijn om dat te kunnen geloven?

De vrouw had de jongen zelfs Patrick genoemd, naar Thomas’ broer die in Vietnam was omgekomen. Zou hij op Thomas lijken, vroeg Kathleen zich af. Hij moest nu een jonge man zijn, eenentwintig jaar oud. Net zo oud als Thomas toen ze hem had leren kennen.

Iemand tikte haar op de schouder. Toen ze opkeek, zag ze Eerwaarde Everett in het gangpad staan.

Hij glimlachte naar Alice en zei toen tegen Kathleen: ‘We hebben wat dingen te bespreken, Kathleen. Misschien kunnen we dat in mijn compartiment doen.’

Kathleen wurmde zich langs Alice en volgde hem naar de kleine ruimte achter in de bus. Haar knieën knikten, en haar maag zat in de knoop. Sinds die strafceremonie had hij nog geen woord tegen haar gezegd. Was hij nog steeds van streek?

Het compartiment was klein en leek nog kleiner doordat een bed het grootste deel van de ruimte in beslag nam. In de hoek naast een bureau was een piepklein badkamertje. Ze kon de motor horen ronken.

Eerwaarde Everett deed de deur achter hen dicht, en ze hoorde dat hij hem op slot deed.

‘Ik weet hoe pijnlijk het vanavond voor je was, Kathleen,’ zei hij met zo’n zachte, vriendelijke stem, dat ze meteen opgelucht was. ‘Ik had wel tussenbeide willen komen, maar dan had het geleken of ik je voortrok, en dat zou het alleen maar moeilijker voor jou hebben gemaakt. Ik ben echt op je gesteld, en daarom ben ik bereid je deze speciale gunst te verlenen.’ Hij gebaarde dat ze op het bed moest gaan zitten.

Maar hoe zacht en vriendelijk zijn stem ook klonk, ze zag een kilte in zijn ogen die ze niet herkende en die haar bang maakte. Toch ging ze zitten, omdat ze hem niet van streek wilde maken – vooral niet als hij bereid was haar een speciale gunst te verlenen. En hij was in het verleden zo aardig voor haar geweest.

‘Het spijt me heel erg,’ zei ze. Ze had geen idee welke verklaring hij verwachtte. Wat ze hem ook vertelde, hij zou het als een excuus kunnen opvatten, en ze wist dat hij het niet prettig vond als leden met excuses aankwamen.

‘Ach, gedane zaken nemen geen keer. En ik weet zeker dat je ons na mijn speciale gunsten niet weer zult verraden.’

‘Natuurlijk niet.’

Toen begon hij, met diezelfde kille blik in zijn ogen, zijn broek open te ritsen en zei: ‘Ik doe dit voor je eigen bestwil, Kathleen. Nu moet je al je kleren uittrekken.’

Verloren Zielen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html