Hoofdstuk 48
Boston, Massachusetts
Maria Leonetti nam een kortere weg, door de Boston Common. Ze wenste dat ze een paar sportschoenen bij zich had, maar ze vond het niks die onder haar dure pakje te dragen. De andere vrouwen van het makelaarskantoor boetten meteen aan geloofwaardigheid in wanneer ze aan het eind van de dag hun Nikes en Reeboks aantrokken, vond Maria. Hun mannelijke collega’s trokken toch ook geen andere schoenen aan om naar huis te lopen? Waarom konden vrouwen niet gewoon lekker zittende schoenen kopen? En waarom konden die stomme schoenenontwerpers niet iets bedenken wat modieus en comfortabel tegelijk was?
Bij het zien van de menigte bij de fontein vroeg ze zich af wat er op een dinsdagmiddag gevierd kon worden. Het was een abnormaal warme dag geweest, waardoor het park vol was met inline skaters, joggers en allerlei uitschot. De groep luidruchtige jonge kerels leek een studentenfeestje; misschien studenten die al vrij hadden voor Thanksgiving. Waarschijnlijk had ze beter een ander pad kunnen nemen, maar ze was bekaf en haar voeten deden zeer. Het enige wat ze wilde, was thuis met Izzy, haar lapjeskat, op de bank kruipen en bijkomen. En misschien een oude film van Cary Grant opzetten en popcorn maken. Naar haar idee was dat wel genoeg feest voor vandaag.
Opeens werd ze bij haar elleboog gegrepen. ‘Hé!’ riep ze, en rukte zich los. Voor ze kon omdraaien, stonden er twee mannen naast haar, die haar elk bij een arm pakten. De een trok aan haar tasje tot de riem scheurde en gooide het op de grond. Shit! Ze waren dus niet van plan haar te beroven. Paniek overviel haar.
‘Hé, kijk eens wat we hebben gevonden!’ riep een van de mannen naar de anderen.
‘Blijf verdomme met je poten van me af!’ schreeuwde Maria, zich uit alle macht verzettend terwijl ze haar meesleepten, de groep in.
Van alle kanten kwamen armen en handen en gezichten op haar af. De omstanders lachten, jutten elkaar op en scandeerden: ‘Teef! Teef!’
Ze gilde en schopte, raakte een schoen kwijt, maar wist er een in het kruis te raken.
Dat maakte hen echter alleen maar woester; nu pakten ze haar behalve bij haar armen ook bij haar voeten vast. Eén besproeide haar met bier, waardoor haar gezicht en haar blouse kletsnat werden.
Toen ze haar kleren hoorde scheuren, gilde ze nog harder, maar niemand leek zich iets van haar aan te trekken. Of kon niemand haar horen door al dat gelach en gejoel?
Handen knepen in haar borsten en kropen langs haar dijen omhoog. Vingers prikten en porden in haar slipje, dat even later van haar lichaam werd gerukt.
Er schitterde een lens, en toen zag ze de eigenaar van het fototoestel. Hij wurmde zich tussen vele schouders door om beter zicht te krijgen.
O, lieve hemel, ze gingen haar vermoorden! Ze gingen haar verkrachten en daarna gingen ze haar vermoorden! En het stond allemaal op de foto, zodat iemand anders zich ermee kon vermaken.
Ze haalde uit naar hun gezichten en kreeg daarop zo’n harde klap, dat het bloed uit haar mond droop. Het lukte haar één hand los te krijgen, en daarmee klampte ze haar beha vast toen de rest van haar blouse werd weggescheurd. Beide schoenen waren inmiddels verdwenen. Haar panty zat aan flarden om haar enkels, waar ze hem gebruikten om haar op de grond te houden. Ze hadden haar zo stevig vast, dat ze de blauwe plekken en de schaafplekken nu al voelde.
‘Hé, daar heb je nog zo’n teef!’
Een voor een lieten ze haar los. Ze verlieten haar even plotseling als ze haar hadden aangevallen. Als een zwerm insecten trokken ze verder.
In elkaar gedoken lag Maria op het gras, met alleen haar beha en haar rok, waarvan de naad tot de band open was gescheurd, nog aan. Haar slipje was spoorloos. Alles deed haar pijn, en door de tranen kon ze niets zien. Het liefst zou ze zich oprollen en ter plekke sterven.
Toen ze een vrouw hoorde gillen, realiseerde ze zich dat ze een nieuw slachtoffer hadden gevonden. Haar maag draaide zich om. Ze moest maken dat ze wegkwam voor ze besloten naar haar terug te keren. Opstaan ging echter niet, want haar benen wilden haar niet dragen en haar hoofd tolde.
Opnieuw greep iemand haar bij haar arm.
Ze rukte zich los en viel terug in het gras.
‘Nee, wacht. Ik wil je alleen maar helpen.’
Ze keek omhoog naar een jonge man, maar het duizelde haar zo, dat ze niet scherp kon zien. Het enige wat ze kon onderscheiden, was een blauwe baseballcap, een spijkerbroek en T-shirt. Hij stonk naar bier.
O, shit, hij hoorde bij hen! Ze probeerde weg te kruipen, maar hij pakte haar bij haar arm en hielp haar overeind.
‘We moeten je hier weg zien te krijgen.’ Terwijl hij haar overeind hield, sloeg hij een oud jack om haar schouders.
Ze had geen fut meer om zich te verzetten. Zo goed en zo kwaad als het ging liep ze met hem mee over het pad, weg van de menigte, weg van het gelach en het aanhoudende geschreeuw om hulp waar ze misselijk van werd. Ze haalden maar net de rand van het park voor ze zich lostrok, kokhalsde en achter een vlakbij staande struik overgaf. Toen ze omkeek, was de jongen verdwenen.
Veilig verborgen achter de bomen, ging Maria zitten om haar maag tot rust te laten komen en op adem te komen. Het gebrom van het verkeer vlakbij kalmeerde haar, herinnerde haar eraan dat de beschaving niet ver weg was, dat ze niet van het randje van de wereld was gevallen. Een briesje deed haar natte lichaam afkoelen, en ze rook verschaald bier op haar huid. Dat riep opnieuw braakneigingen op, maar ze slaagde erin die te onderdrukken. Ze sloeg haar armen om zich heen en luisterde naar het geluid van claxons en het gepiep van remmen – naar alles wat haar kon helpen het geluid van dat lachen buiten te sluiten, van dat gebrulde ‘teef, teef’ en van de verstikte kreten van die arme vrouw. Hoe was het mogelijk dat niemand anders dat hoorde? Dat niemand hen tegenhield? Was iedereen soms gek geworden?
Toen ze haar armen in de mouwen van het jack stak, merkte ze dat de meeste knopen ontbraken. Ach, het was beter dan niets. De jas rook naar pepermunt. Ze voelde in de zakken en vond twee kwartjes, een servetje van McDonald’s en een half rolletje pepermunt. Haar vingers trilden nog zo hevig, dat het haar een hoop moeite kostte een van de pepermuntjes eruit te halen en in haar mond te stoppen. Hopelijk scheelde het een beetje voor haar maag. Zodra haar knieën weer sterk genoeg waren, zou ze het park uit lopen, de straat op, en een agent opzoeken. Waar waren die verdraaide agenten eigenlijk? Het werd al donker, en meestal liep hier ’s avonds minstens één agent rond.
Plotseling werd er van achter haar iets over haar hoofd, om haar nek gelegd.
Ze greep ernaar. Terwijl het in de huid van haar hals drong, hapte ze naar adem en probeerde ze zich los te maken. Met haar vingers probeerde ze greep op het koord te krijgen. Lieve hemel, wat zat het strak! Het drukte al zo diep in haar nek, dat haar nagels alleen maar haar eigen huid te pakken kregen toen ze probeerde het weg te trekken. Ze kreeg geen lucht, kon niet wegkomen.
Toen trok hij haar achteruit, dieper tussen de bomen, en sleepte haar mee omdat haar voeten niet wilden. Ze was aan het eind van haar krachten.
Lucht. Ze moest lucht hebben. Ze kon zich niet concentreren, kon niet eens meer goed zien. Haar hoofd tolde. Vaag zag ze bomen, gras en hemel.
Langzaam gleed ze weg. Het scanderen en het lachen hoorde ze niet meer, en het schreeuwen evenmin. Waar waren de verkeersgeluiden gebleven? Waarom klonk alles zo gedempt, zo ver weg?
Het koord werd nog strakker getrokken, en toen hoorde ze helemaal niets meer.