Hoofdstuk 6
Arlington National Cemetery
Zaterdag 23 november
Maggie klemde de revers van haar jasje in haar vuist tegen elkaar en zette zich schrap voor de volgende windvlaag. Ze had spijt dat ze haar trenchcoat in de auto had laten liggen. In de kerk had ze hem uitgetrokken, omdat ze had gedacht dat het aan die stomme jas lag dat ze het gevoel had te stikken. Nu, op de begraafplaats, tussen de rouwende in het zwart geklede mensen en de zerken, wenste ze dat ze iets had – wat dan ook – wat haar warmte kon bieden.
Vanaf een afstandje keek ze naar de groep mensen die dicht opeen stonden, om de familie onder de overkapping heen, om hen tegen de wind te beschermen. Als een soort compensatie voor de fouten die hen hier vandaag bij elkaar hadden gebracht. Velen van hen herkende ze, in hun standaard zwarte pak en hun geoefende plechtige gezicht. Hier, midden op de begraafplaats, kon zelfs de bobbel onder hun jasjes niet voorkomen dat ze er kwetsbaar uitzagen, door de wind ontdaan van hun door de overheid opgelegde stramme houding.
Ze was haar collega’s dankbaar voor hun beschermingsdrang. Dankbaar omdat ze haar op die manier verhinderden de gezichten te zien van Karen en de twee kleine meisjes die zonder hun vader zouden moeten opgroeien. Ze wilde hun verdriet, hun pijn, niet langer gadeslaan; pijn die zo tastbaar was, dat hij dwars door de muren heen dreigde te dringen die zij jarenlang zorgvuldig had opgebouwd om haar eigen verdriet, haar eigen pijn te verbergen. Door enigszins achteraf te blijven staan hoopte ze zichzelf te beschermen.
Ondanks de kille herfstwind die haar blote benen belaagde en aan haar rok rukte, waren haar handpalmen klam. Ze stond onvast op haar benen, en haar hart leek zwaarder. Verdorie! Wat was er toch met haar aan de hand? Vanaf het moment dat ze die lijkzak had opengemaakt en Delaneys levenloze gezicht had gezien, was ze een wrak, een en al zenuwen, geplaagd door geesten uit het verleden – beelden en woorden die maar beter begraven konden blijven. Ze ademde diep in, ook al stak de koude lucht in haar longen. Dat steken, die pijn, was beter dan de pijn die de herinneringen opriepen.
Het stoorde haar dat begrafenissen na eenentwintig jaar nog altijd dat twaalfjarige meisje in haar naar boven haalden. Zonder het te willen herinnerde ze het zich nog allemaal als de dag van gisteren. Ze zag haar vaders kist de grond in zakken, ze voelde haar moeder aan haar arm trekken, omdat ze wilde dat Maggie een handvol aarde op het glanzende oppervlak van de kist wierp. En nu, over slechts enkele minuten, zouden de klanken van die ene bugel voldoende zijn om haar maag ineen te laten krimpen, wist ze.
Ze wilde weg. Niemand zou het merken, want iedereen was verdiept in zijn eigen herinneringen en emoties. Maar ze was het aan Delaney verplicht om te blijven. Hun laatste gesprek had in het teken van woede en verraad gestaan. Het was te laat voor verontschuldigingen, maar misschien zou het haar een gevoel van aanvaarding – of zelfs absolutie – schenken als ze bleef.
Opnieuw rukte de wind aan haar. Droge krakende bladeren wervelden als geesten omhoog en zeilden tussen de graven door. Het spookachtige gekreun en gejammer van de wind bezorgde haar koude rillingen. Als kind had ze de geesten van de doden om zich heen gevoeld, haar sarrend en uitlachend, fluisterend dat ze haar vader hadden meegenomen. Toen had ze voor het eerst die ongelooflijke eenzaamheid gevoeld die aan haar was blijven plakken als de handvol natte aarde die ze tussen haar vingers had fijngeknepen tot haar moeder erop had gestaan dat ze die op de kist wierp.
‘Vooruit, Maggie,’ hoorde ze haar moeder weer zeggen. ‘Doe het nou maar, dan is het gebeurd.’ Ze had ongeduldig geklonken en zich meer bekommerd om de indruk die ze maakten dan om haar dochters verdriet.
Een hand raakte Maggies schouder aan.
Ze schrok op en onderdrukte de neiging te reiken naar haar wapen.
‘Sorry, agent O’Dell, ik wilde je niet aan het schrikken maken.’ Cunninghams gehandschoende hand bleef op haar schouder rusten, maar hij keek recht voor zich uit, naar de anderen.
En zij dacht nog wel dat zij de enige was die zich niet bij de groep had gevoegd die rondom het pas gegraven graf stond waarin het lichaam van FBI-agent Richard Delaney zou komen te rusten. Waarom was hij ook zo eigenwijs, zo stom geweest?
Alsof hij haar gedachten las, zei Cunningham: ‘Hij was een goed mens, een uitstekend onderhandelaar.’
Waarom was hij dan hier, wilde ze vragen, in plaats van thuis bij zijn gezin, met een zaterdagmiddag football kijken voor de boeg? ‘De beste,’ zei ze echter.
Onrustig stond Cunningham naast haar. Hij duwde zijn handen diep in de zakken van zijn trenchcoat.
Ze merkte dat hij – hoewel hij haar nooit in verlegenheid zou brengen door haar zijn jas aan te bieden – zo stond, dat hij haar tegen de wind beschutte. Hij was echter niet alleen bij haar komen staan om als windscherm te dienen; ze zag dat hij ergens mee zat. Na bijna tien jaar herkende ze die opeengeperste lippen, die frons in zijn voorhoofd, het voortdurend van de ene voet op de andere gaan staan; subtiele maar veelzeggende signalen van een man die normaal gesproken het toonbeeld van professionaliteit was. Het verbaasde haar dat hij een geschikt moment scheen af te wachten.
‘Weten we al iets meer over die mannen? Bij wat voor groep ze hoorden?’ moedigde ze hem aan. Ondanks het feit dat ze zo ver weg stonden, dat de wind ervoor zorgde dat ze niet konden worden afgeluisterd, sprak ze met gedempte stem.
‘Nog niet. Het waren nog maar jongens. Jongens met genoeg wapens en munitie om een klein land te bezetten. Er zit beslist iemand anders achter. Een of andere fanaat die er geen been in ziet zijn eigen mensen op te offeren. Maar daar komen we gauw genoeg achter. Misschien wanneer we weten van wie die hut is.’ Hij duwde zijn bril omhoog en stak meteen zijn hand weer in zijn zak. ‘Ik moet je mijn excuses aanbieden, agent O’Dell.’
Daar was het dan, dacht Maggie. Hij aarzelde echter nog steeds. Zijn duidelijke onbehagen verraste en beangstigde haar; daardoor werd ze zich weer bewust van de knoop in haar maag en de pijn in haar borst. Ze wilde er niet over praten, ze wilde het zich niet meer herinneren. Ze wilde aan iets anders denken, alles was beter dan het beeld van Delaney die op de grond in elkaar zeeg. Zonder enige moeite kon ze zich zijn lichaam in de lijkzak voor de geest halen.
‘Je hoeft je niet te verontschuldigen, Kyle. Je wist het niet,’ zei ze ten slotte, toen de stilte haar al te lang duurde.
Met zijn blik nog steeds recht vooruit gericht zei hij kalm: ‘Ik had het moeten nagaan voor ik jou liet komen. Ik weet hoe moeilijk het voor je moet zijn geweest.’
Ze keek naar hem op. Zijn gezicht stond net zo stoïcijns als anders, maar zijn mondhoek trok even. Ze volgde zijn blik naar de rij militairen, die nu de begraafplaats op marcheerden en in de houding gingen staan. O hemel, dacht ze, daar gaan we. Haar knieën knikten, en het koude zweet brak haar uit. Ze wilde ontsnappen en wenste dat Cunningham niet vlak naast haar stond. Hij scheen echter niet te merken dat ze zich zo ongemakkelijk voelde.
Toen de geweren werden aangelegd, ging hij rechtop staan, maar zij kromp bij ieder schot in elkaar. Ze sloot haar ogen om de herinneringen buiten te sluiten, wensend dat ze zouden ophoepelen. Nog steeds kon ze haar moeders stem horen, die haar bestraffend toesprak: ‘Waag het niet te huilen, Maggie. Daar krijg je alleen maar een rood en opgezet gezicht van.’
Destijds had ze niet gehuild, en ook nu zou ze niet huilen, maar toen de bugel zijn trieste melodie begon, moest ze op haar onderlip bijten. Een huivering trok door haar heen. Verdomme, Delaney, wilde ze hardop zeggen. Al heel lang geleden was ze tot de conclusie gekomen dat God een wreed gevoel voor humor had. Of misschien boeide het Hem gewoon allemaal niet meer.
Plotseling week de menigte uiteen om een klein meisje van onder de tent door te laten. Een stukje felblauw tussen al dat zwart, net een klein blauw vogeltje tussen een zwerm zwarte kraaien. Maggie herkende Delaneys jongste dochtertje, Abby, gekleed in een koningsblauwe jas met bijpassend hoedje, aan de hand van haar grootmoeder, Delaneys moeder. Ze kwamen recht op Maggie en Cunningham af, klaar om Maggies hoop zich afzijdig te houden in rook te laten vervliegen.
‘Miss Abigail zegt dat ze nú naar het toilet moet,’ zei Mrs. Delaney tegen Maggie. ‘Hebt u enig idee waar we er een kunnen vinden?’
Cunningham wees naar het hoofdgebouw achter hen, dat bijna aan het zicht werd onttrokken door de glooiende heuvel en de bomen eromheen.
Toen Mrs. Delaney ernaar keek, betrok haar vlekkerig rode gezicht. Het was alsof ze die laatste heuvel op deze dag van eindeloze heuvels echt niet meer aankon.
‘Ik ga wel met haar mee,’ bood Maggie aan. Te laat drong tot haar door dat zij wel eens de minst geschikte persoon zou kunnen zijn om het meisje te troosten. Maar meegaan naar de wc zou ze toch nog wel kunnen?
‘Vind je dat goed, Abigail? Is het goed als agent O’Dell je naar de wc brengt?’
‘Agent O’Dell?’ Het meisje keek om zich heen, op zoek naar de persoon over wie haar oma het had. Toen zei ze: ‘O, u bedoelt Maggie. Ze heet Maggie, oma.’
‘Sorry. Ik bedoel Maggie. Is het goed als je met haar meegaat?’
Abby had Maggies hand echter al gepakt. ‘We moeten opschieten,’ zei ze zonder opkijken, en ze trok Maggie mee in de richting van het hoofdgebouw.
Maggie vroeg zich af of het vierjarige meisje iets begreep van wat er was gebeurd of waarom ze op de begraafplaats waren.
Op dit moment hoefde ze tot haar opluchting niet meer te doen dan tegen de wind in de heuvel beklimmen, waardoor ze al die herinneringen even achter zich kon laten.
Toen ze het gebouw bereikten, dat boven de rijen witte kruisen en grijze zerken uittorende, bleef Abby staan en keek om. De wind rukte aan haar blauwe jas, en Maggie kon haar zien rillen. Ze voelde het kleine handje zich strak om haar vingers sluiten. ‘Gaat het, Abby?’
Het meisje knikte twee keer, waardoor haar hoedje op en neer deinde. ‘Ik hoop dat hij het niet koud krijgt,’ zei ze, met haar hoofd naar beneden.
Maggies hart brak. Wat moest ze tegen Abby zeggen? Hoe kon ze uitleggen wat ze zelf niet eens begreep? Ze was drieëndertig jaar oud en miste haar eigen vader nog steeds, kon nog steeds niet bevatten waarom hij al die jaren geleden uit hun midden was weggerukt. Jaren waarin die gapende wond had moeten helen die zo makkelijk weer blootgelegd werd door het geluid van zo’n stomme bugel of de aanblik van een kist die de grond in zakte.
Voor Maggie enige troost kon bieden, keek het meisje naar haar op en zei: ‘Ik heb tegen mama gezegd dat ze een deken bij hem moest leggen.’ Toen, alsof die gedachte haar tevredenstelde, draaide ze zich om naar de deur, Maggie met zich mee trekkend. ‘Een deken en een zaklamp,’ vervolgde ze. ‘Dan heeft hij het lekker warm en hoeft hij niet bang te zijn in het donker. Tot hij bij Gods huis is.’
Maggie moest wel glimlachen. Ze kon nog wat leren van deze wijze vierjarige.