Hoofdstuk 63
Everetts buitenverblijf
Naast Eerwaarde Everett, in zijn hoge stoel, zat Kathleen O’Dell te wachten tot de hal vol was. Stephen zat met Emily aan Eerwaarde Everetts andere zijde.
Stephen noch Emily had veel tegen haar gezegd sinds ze haar hadden opgehaald. De hele weg naar het buitenverblijf geen enkele verklaring; slechts korte, bijna bruuske nietszeggende antwoorden op haar vragen. Kathleen wist niet goed of dat door boosheid of door haast was gekomen. Uit geen van beiden had ze wijs gekund.
Ze wierp een steelse blik op Eerwaarde Everett. Hij scheen niet kwaad, maar daarstraks was er wel iets vreemds in zijn stem en zijn manier van doen geweest. Paniek? Nee, natuurlijk niet. Hoe kwam ze daar nou bij? Er was geen enkele reden voor paniek.
Zijn telefoontje van die morgen was echter zo verontrustend geweest, dat ze er nog gespannen van was. Die hele ochtend, terwijl ze op Frank van Al & Frank’s en daarna op Stephen en Emily had zitten wachten, was ze blijven wensen dat ze die fles achter in haar keukenkastje niet helemaal leeg had gedronken.
Eerwaarde Everett had nauwelijks enige uitleg gegeven waarom ze zo snel moesten vertrekken.
Toen ze in het buitenverblijf waren gearriveerd, waren de anderen druk bezig geweest met de voorbereidingen voor een nieuwe reeks gebedsbijeenkomsten, te beginnen in Cleveland, de daaropvolgende avond. Vandaar al die heisa; dat kwam gewoon door de voorbereidingen. Maar waarom had Eerwaarde Everett dan deze spoedbijeenkomst belegd? Waarom stond Emily’s gezicht strak van angst?
Feitelijk hoorde Kathleen hier niet eens te zijn. Zij zou niet meegaan naar de bijeenkomst in Cleveland. Eerwaarde Everett had haar geadviseerd Thanksgiving met Maggie door te brengen.
Ze had nog geen kans gezien hem van Maggie te vertellen. Misschien was het het beste er helemaal niet over te beginnen, want het zag ernaar uit dat alles anders was geworden. Er was iets vreselijks gebeurd. Iets wat zo vreselijk was, dat Emily er sprakeloos van was. Iets wat zo vreselijk was, dat Stephen Kathleen niet aan durfde te kijken.
Kathleen had het gevoel dat ze midden in een mist zat en dat niets duidelijk zichtbaar leek. Ongelofelijk dat al haar bezittingen weg waren: haar appartement, haar fleurige gele gordijnen en haar grootmoeders beeldjes. Kwam het wellicht daardoor dat haar hoofd de hele dag al zo bonsde? Het was echt veel te veel ineens om te verwerken. Dat zou Eerwaarde Everett vast wel begrijpen. Misschien zou hij tegen de tijd dat ze in Cleveland aankwamen wel van gedachten veranderen. Ja, ze wist zeker dat hij dan wel zou kalmeren en zou zien dat het allemaal best goed kwam.
Toen hij opstond, werd het stil in de hal en verspreidde zich een nerveuze spanning door de menigte die in kleermakerszit op de vloer zat te wachten.
‘Mijn kinderen,’ begon hij, ‘voor degenen die voor onze missie naar Ohio vertrekken, heb ik onrustbarend nieuws, vrees ik. Al vele malen heb ik jullie gewaarschuwd dat er verraders zijn die ons kwaad willen doen, mensen die ons haten omdat wij ervoor kiezen in vrijheid te leven. Nu moet ik jullie vertellen dat een van de onzen ons heeft verraden, een verrader is geworden, ons aan de bloedhonden van de media heeft blootgesteld. En jullie weten hoe de media kunnen liegen.’ Hij wachtte op de gepaste reactie en knikte toen hij verontwaardigd gesis hoorde, dat daarop nog aanzwol.
Kathleen keek om zich heen, in de hoop dat er die avond geen slang aan te pas zou komen. Ze wist niet of haar zenuwen daartegen bestand zouden zijn.
‘Ik ben bang dat deze kwestie mij persoonlijk te zeer raakt en te pijnlijk voor me is. Daarom vraag ik Stephen het van me over te nemen.’ Eerwaarde Everett ging weer zitten en keek Stephen aan, die verbaasd leek door zijn verzoek – en misschien ook enigszins in verlegenheid gebracht. Blijkbaar was dit niet voorbereid.
Arme timide Stephen. Kathleen wist hoe vreselijk hij het vond in het middelpunt van de belangstelling te staan. Ze zag aan zijn gezicht hoe ongemakkelijk hij zich voelde.
Langzaam en met tegenzin stond Stephen op. ‘Het is waar.’ Zijn stem haperde, en hij schraapte zijn keel. ‘Er is een verrader onder ons.’
Hij keek om naar Eerwaarde Everett, die gebaarde dat hij door moest gaan.
Kathleen keek naar de menigte, die zwijgend zat te wachten. Allemaal kenden ze de procedure. De verrader moest worden aangewezen, moest een lesje leren. Ze was echter zo moe, dat ze alleen maar wenste dat het voorbij was.
‘De verrader heeft waardevolle informatie doorgegeven aan de FBI en aan de Boston Globe,’ vervolgde Stephen. ‘Informatie die hen in staat stelt met ex-leden te praten. Informatie die de reputatie van de kerk kan bezoedelen en onze missie kan bemoeilijken. Om die reden is de bijeenkomst in Ohio nog belangrijker geworden. We laten ons niet intimideren.’ Opnieuw keek hij naar Eerwaarde Everett, alsof hij om diens goedkeuring vroeg. Toen werd zijn stem krachtiger, dieper. ‘Verraders moeten worden gestraft. Ik vraag de schuldige om op te staan. Je weet zelf wie je bent.’ Nog een blik achterom naar Eerwaarde Everett. ‘Kom voor ons staan en aanvaard je straf.’
Iedereen bleef stil. Niemand durfde om zich heen te kijken, uit angst dat het om hemzelf ging. Niemand verroerde zich.
Toen draaide Stephen zich om en wees hij met zijn vinger. ‘Sta op en bereid je voor op je straf.’
Kathleen meende zijn stem lichtelijk te horen beven toen hij in haar richting wees. Nee, dat moest een vergissing zijn. Ze keek naar Eerwaarde Everett, maar die bleef recht voor zich uit kijken. Hij was de enige die haar niet aanstaarde.
‘Kathleen, kom je straf aanvaarden omdat je ons allemaal hebt verraden.’ Stephen slaagde erin zijn stem kwaad en streng te laten klinken.
‘Maar dit moet een vergissing zijn,’ zei ze terwijl ze overeind kwam. ‘Ik heb niet –’
‘Stilte!’ brulde Stephen. ‘Armen langs je lichaam, rechtop staan, voor je kijken.’
Toen ze hem alleen maar aankeek, greep hij haar bij haar armen en duwde hij haar naar het voorste deel van de ruimte, waar zich al verschillende anderen hadden verzameld, onder wie Emily. ‘Jouw egoïsme had ons kunnen vernietigen!’ schreeuwde hij haar in het gezicht. Hij keek naar de anderen. Het was hun beurt.
‘Je hebt ons verraden!’ schreeuwde een oude vrouw die Kathleen nog nooit had gezien.
‘Hoe kon je?’ gilde Emily in haar gezicht.
‘Je moest je schamen!’ riep de volgende.
‘Verrader!’
‘Wie denk je wel dat je bent?’
‘Ondankbaar wijf!’
‘Hoe kom je erbij dat je beter bent dan wij?’
‘Schaam je!’
De een na de ander. Ze cirkelden om haar heen, riepen beledigingen, schreeuwden tegen haar, porden en duwden.
‘Hoe durf je!’
‘Verrader!’
Kathleens ogen waren al wazig en prikten al van de tranen toen de eerste naar haar spuugde. Daarna de volgende, en nog een. Ze probeerde haar gezicht af te vegen, maar Stephen sloeg meteen haar armen naar beneden.
‘Je kent de regels! Armen langs je lichaam!’ schreeuwde hij.
Alleen was het Stephen niet meer. Het waren niet Stephens ogen. Een vreemd schepsel, een lelijk wezen had zijn lichaam overgenomen.
Ze bleef staan, sloot haar ogen tegen het speeksel en probeerde haar geest af te sluiten voor de kwade woorden, probeerde de klappen op te vangen en de duwen die haar eraan herinnerden dat ze rechtop moest blijven staan. Er leek geen eind aan te komen. Haar ogen begonnen te branden, haar oren begonnen te tuiten, en haar voeten gingen zeer doen.
Opeens was het voorbij. Opeens was het weer stil.
Toen Kathleen haar ogen opende, zag ze iedereen in een keurige rij naar buiten lopen. Alsof ze waren komen eten en de maaltijd ten einde was. Ze bleef alleen achter in de grote lege hal. Omdat ze bang was dat haar knieën het zouden begeven, durfde ze niet te bewegen. De stilte in de hal omringde haar, en ze luisterde naar de geluiden buiten – doodgewone geluiden, die bij de voorbereidingen voor een reis hoorden. Het was alsof er niets was gebeurd. Alsof haar grootste angst zo-even geen werkelijkheid was geworden waar iedereen bij was: haar angst vernederd te worden in het bijzijn van mensen van wie ze dacht dat ze haar respecteerden. Wat het nog erger maakte, was dat ze hun straf hadden voltrokken alsof het iets heel gewoons was. Alsof het heel gewoon was dat haar ziel werd verscheurd terwijl iedereen toekeek.
Op dat moment zag ze de jongen in de schaduw staan, bij de achteruitgang.
Toen hij zag dat hij was opgemerkt, kwam hij naar haar toe. Langzaam, met gebogen hoofd. Eén hand had hij in zijn zak, met de andere stak hij haar een handdoek toe.
Een handdoek. Bijna moest ze lachen. Wat ze echt nodig had was een fles, zo’n stomme fles whisky. Lieve hemel, zelfs met medicinale alcohol zou ze op dit moment al blij zijn.
Maar ze nam de handdoek aan en veegde voorzichtig haar gezicht en vervolgens haar armen af. Daarna volgde de rest van haar lichaam. Ze probeerde niet te denken aan de blauwe plekken, probeerde te doen alsof… Hoe kon ze in ’s hemelsnaam doen alsof? Nee, dat kon ze best, dat had ze wel vaker gedaan. Ze kwam er wel overheen. Ze moest alleen weer wat steviger op haar benen zien te komen. Draaide de hal inderdaad om haar heen of was dat haar verbeelding?
De jongen hielp haar te gaan zitten, zei iets tegen haar, pakte de handdoek en liep weg.
Was hij vertrokken? Dacht hij soms dat ze een hopeloos geval was? Had hij haar in de steek gelaten, net als de anderen?
Plotseling stond hij weer naast haar; ze zag hem zelfs twee keer. Opnieuw gaf hij haar een handdoek aan – een nieuwe, vochtige deze keer.
Ze bette haar voorhoofd, haar nek, en trok toen haar mouwen op om de binnenkant van haar polsen te betten. Ze begon zich al beter te voelen. Toen ze weer opkeek, zag ze de jongen nog maar één keer. En gelukkig draaide de hal niet meer om haar heen.
De jongeman leek afgeleid. Hij stond naar haar polsen te kijken. Of liever gezegd, hij keek naar de lelijke horizontale littekens die zichtbaar waren geworden toen ze de mouwen van haar gebreide vest had opgestroopt.
‘Neem maar van mij aan,’ zei ze tegen hem, ‘dat ik er de volgende keer wel voor zorg dat ik het goed doe.’