Hoofdstuk 27
Dankbaar voor de onderbreking, dronk R.J. van zijn cola.
Wenhoff was met het rijbewijs en de vingerafdrukken van de zeventienjarige naar boven, naar het lab. R.J. wist echter dat ze geen eerdere veroordelingen of opgaven van vermissing van Virginia Brier zouden vinden. Aan haar onthaarde bikinilijn en haar door de zon gebruinde huid – in half november – kon R.J. zo zien dat Virginia niet tot een typische risicogroep behoorde; ze was geen prostituee, geen zwerfjongere. Hij vermoedde dat ze uit een goed thuis kwam, uit een gezin uit een gemiddeld of zelfs hoger milieu. Ergens zaten een vader en een moeder nog steeds te wachten tot hun dochter thuiskwam, of zich van streek te maken omdat het nog te vroeg was om haar als vermist op te geven. Daardoor moest hij weer denken aan de avond daarvoor, toen hij op Emma had zitten wachten. Zij was maar twintig minuten te laat geweest, maar stel dat –
‘Hé, Tully?’
Alweer stond O’Dell hem bezorgd aan te kijken.
‘Voel je je wel goed?’
‘Ja hoor, best. Alleen een beetje moe. Gisteravond te laat opgebleven.’
‘O? Een spannend afspraakje?’ Racine hees zichzelf omhoog op een lege werkbank, wat ze dankzij haar lange benen in één soepele beweging klaarspeelde.
‘Mijn dochter en ik hebben Rear Window zitten kijken.’
‘Met Jimmy Stewart en Grace Kelly? Ik ben gek op die film. Ik wist helemaal niet dat je getrouwd was, Tully.’
‘Gescheiden.’
‘Aha. Oké.’
Ze glimlachte naar hem alsof ze daar blij om was. De meeste mensen mompelden automatisch een soort excuus – iets wat R.J. evenmin begreep.
Hij wierp een blik in de richting van O’Dell, die deed alsof ze druk was met een paar bewijszakjes en helemaal niet lette op Racines geflirt. Hij nam tenminste aan dat Racine met hem flirtte. Zelf was hij daar nooit erg goed in geweest. Bovendien, als er al met hem werd geflirt, had hij dat meestal niet eens door. Maar goed, O’Dell probeerde zich in ieder geval een beetje te gedragen tegenover Racine, misschien wel om een beetje goed te maken dat ze de rechercheur niet meer van die cyaankalicapsule hadden verteld. Hij wist niet zeker of hij het ermee eens was dat ze informatie achterhielden; per slot van rekening was het Racines zaak en niet de hunne. Zij waren er alleen maar om te assisteren en advies te geven.
Nog steeds begreep hij niet waarom Cunningham en Gedragswetenschappen erbij waren gehaald. Wie had dat telefoontje gepleegd en wat wist die persoon? Had iemand al geopperd dat er een verband bestond tussen dit meisje en die vijf jongens in de hut? En wie was dat dan wel, en hoe wist hij dat? Aangezien Racine geen idee leek te hebben, was het kennelijk niet iemand van het politiebureau in DC geweest.
Zijn maag voelde nog steeds vervelend, al scheelde de cola wel. Het ging allemaal best zolang hij zich maar op de zaak concentreerde en niet op het feit dat voor hetzelfde geld Emma daar dood had kunnen liggen.
Wat was er anders geweest aan dit meisje? Waarom had de moordenaar juist haar gekozen?
‘Oké, jongens,’ zei Racine, ‘vertel me nu maar wat jullie weten.’
Vlug keek R.J. naar O’Dell. Had Racine eindelijk door dat ze iets voor haar achterhielden?
Voor een van hen kon antwoorden, vervolgde Racine: ‘Nu we toch even niets te doen hebben, kunnen jullie me vertellen wat jullie tot nu toe over die kerel te weten zijn gekomen. Ik moet straks weer de straat op om die klotepsychopaat op te sporen. Jullie zijn de profielschetsers, dus vertel me maar waarnaar ik moet uitkijken.’
R.J. slaakte bijna een zucht van verlichting. O’Dell had geen spier vertrokken. Ze was goed, indrukwekkend. Hoewel ze elkaar nog niet zo lang kenden, was hij er al wel achter dat O’Dell beter kon liegen dan hij. Daarom liet hij haar als eerste op Racines vraag reageren.
‘Tot nog toe wijst alles erop dat hij systematisch te werk gaat.’
Racine knikte. ‘Oké, van systematisch tegenover onsystematisch weet ik alles af, dus de theorieles kun je me besparen. Wat ik nodig heb, zijn specifieke aanwijzingen.’
‘Het is nog erg vroeg voor specifieke aanwijzingen,’ zei O’Dell.
R.J. merkte dat O’Dell niet alleen maar moeilijk deed. Ze was vooral voorzichtig. Misschien wel te voorzichtig; ze waren Racine immers iets verschuldigd.
‘Ik schat hem tussen de vijfentwintig en dertig jaar oud,’ zei hij. ‘Meer dan gemiddeld intelligent. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij een vaste baan en komt hij op de mensen in zijn omgeving sociaal vaardig over. Hij is niet noodzakelijkerwijs een eenling. Misschien is hij een tikje arrogant, een opschepper.’
Racine sloeg haar notitieboekje open en begon aantekeningen te maken, al gaf hij haar eigenlijk slechts theoretische algemeenheden – precies dat waaraan ze geen behoefte beweerde te hebben.
‘Hij is bekend met de werkwijze van de politie,’ voegde O’Dell eraan toe, die kennelijk tot de conclusie was gekomen dat het veilig was íéts van wat ze wisten te onthullen. ‘Dat is vast ook de reden waarom hij graag handboeien gebruikt. Verder weet hij hoe hij ervoor moet zorgen dat het lijk geidentificeerd wordt en dat hij door die identificatie te vertragen kan bereiken dat we ook hem pas later identificeren.’
Racine keek op. ‘Wacht even. Wat zeg je nou? Dat het misschien een ex-agent is of zo?’
‘Niet per se, maar misschien wel iemand die het een en ander van plaatsen delict weet,’ antwoordde O’Dell. ‘Sommigen van die lui zijn daar volkomen door gefascineerd. Dat hoort bij het kat-en-muis-spelletje. Trouwens, hun kennis van de werkwijze van de politie kunnen ze best uit politieseries op tv of uit detectiveromans hebben.’
Racine leek tevredengesteld en schreef verder.
R.J. was blij dat de vrouwen waren opgehouden elkaar tegen te spreken of elkaar de loef af te steken. Voorlopig althans.
‘Dat hij het lijk in een andere houding heeft gezet, is ook veelzeggend. Ik denk dat dat meer is dan de situatie meester willen zijn of macht willen uitoefenen.’ Vragend keek O’Dell hem aan, maar hij gebaarde dat ze verder moest gaan. ‘Het is mogelijk,’ vervolgde ze, ‘dat hij alleen maar wil dat wij bewondering hebben voor zijn prestatie, maar ik denk dat er meer achter zit. Het kan iets symbolisch zijn.’
‘Op de plaats delict zei je dat hij het misschien gedaan had om de plek te veranderen, om ons op een dwaalspoor te zetten.’
‘Goeie hemel, Racine! Wil je beweren dat je warempel naar me geluisterd hebt?’
Nu glimlachten de vrouwen naar elkaar, tot R.J.’s opluchting.
‘Die drie ronde indrukken in de grond betekenen ook iets,’ herinnerde hij hen. ‘Al heb ik geen idee wat. Nog niet, tenminste.’
‘O, en hij is linkshandig,’ zei O’Dell, alsof haar dat opeens te binnen schoot.
Vol verwachting keken R.J. en Racine haar aan.
O’Dell liep naar het meisje en wees naar de rechterkant van haar gezicht. ‘Hier zit een blauwe plek, langs haar kaak, en haar lip is aan deze kant stuk. Het heeft zelfs even gebloed. Het is haar rechterkant, wat betekent dat hij haar, als hij tegenover haar stond, van links naar rechts heeft geslagen, waarschijnlijk met zijn linkervuist.’
‘Kan hij het niet met de rug van zijn rechterhand hebben gedaan?’ R.J. wilde blijkbaar geen enkele mogelijkheid uitsluiten.
‘Zou kunnen, maar dan zou het een meer opwaartse beweging zijn geweest.’ Ze liet hem zien wat ze bedoelde. ‘Je begint automatisch met je hand laag en beweegt die dan schuin omhoog. Deze verwonding ziet eruit als een rechtstreekse klap. Ik zou zeggen met een vuist.’ Ze balde haar linkerhand en sloeg opnieuw, deze keer recht vooruit. ‘Absoluut een linkervuist tegen de rechterkant van de kaak.’
Tijdens O’Dells demonstratie had Racine rustig toegekeken, bijna met ontzag of wellicht zelfs bewondering. Nu ging ze verder met het maken van aantekeningen.
Wat het ook was wat R.J. in haar gezichtsuitdrukking had gezien, het was O’Dell volkomen ontgaan. Ze had er niet op gelet. Zo was ze nu eenmaal wanneer iemand van haar onder de indruk leek. Regelmatig werkte ze hem een beetje op de zenuwen met haar eigenwijze aanpak en haar neiging de regels aan haar laars te lappen als haar dat beter uitkwam. Maar dit – haar vermogen indruk te maken zonder het te merken en zonder grootdoenerij – was een van de dingen die hem erg aan haar bevielen.
‘Nog één ding,’ zei O’Dell tegen Racine, ‘en dat zeg ik echt niet om je op de kast te jagen. Dit is niet iets eenmaligs. Hij gaat het weer doen. En het zou me niet verbazen als hij al eerder gemoord heeft. We moeten echt VICAP controleren.’
Alle drie schrokken ze op van het geluid van de deur die openzwaaide. Toen ze omkeken, zagen ze Stan binnenkomen. Zijn anders zo blozende gezicht was bleek, en hij hield iets omhoog wat eruitzag als een computeruitdraai.
‘We zitten tot onze nek in de ellende, mensen.’ Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd. ‘Het is de dochter van Henry Franklin Brier. Een senator nog wel.’