Hoofdstuk 2
Washington DC
Maggie O’Dells hakken klikten op het goedkope linoleum en kondigden zo haar komst aan. De felverlichte gang – meer een gewitte betonnen tunnel dan een gang – leek echter verlaten te zijn. Er kwamen geen stemmen, geen geluiden van achter de gesloten deuren die ze passeerde.
De bewaker op de begane grond had haar al herkend voor ze haar badge had laten zien. Hij had gebaard dat ze door kon lopen en geglimlacht toen ze ‘bedankt, Joe’ had gezegd. Dat ze daarvoor eerst op zijn naamkaartje had moeten kijken, had hij niet in de gaten gehad.
Ze vertraagde haar pas om op haar horloge te kijken. Nog twee uur tot zonsopgang.
Haar baas, directeur Kyle Cunningham, had haar uit bed gebeld. Dat was niets bijzonders; als FBI-agent was ze het gewend dat midden in de nacht de telefoon ging. Evenmin was het vreemd dat hij haar niet wakker had gemaakt met zijn telefoontje. Hij had haar alleen maar gestoord bij het woelen en draaien dat ze elke nacht deed. Voor de zoveelste keer was ze door nachtmerries uit de slaap gehaald. Er zaten genoeg bloederige beelden, genoeg misselijkmakende ervaringen in haar geheugen om haar onderbewustzijn nog jaren te kwellen. Alleen al de gedachte deed haar haar kiezen opeenklemmen. Pas nu realiseerde ze zich dat ze zich had aangewend tijdens het lopen haar handen tot vuisten gebald langs haar zij te houden. Ze ontspande haar handen en bewoog haar vingers, alsof ze die berispte omdat ze haar hadden verraden.
Wat wel ongebruikelijk was geweest aan Cunninghams telefoontje, was dat hij gespannen en ontdaan had geklonken. Dat was een van de oorzaken waardoor Maggie nu zelf zo gespannen was. Gewoonlijk was de man de koele zelfbeheersing in eigen persoon. Ze werkte nu al bijna negen jaar voor hem en kon zich niet herinneren zijn stem ooit anders te hebben gehoord dan neutraal, kalm, kort en zakelijk. Zelfs wanneer hij haar op haar kop gaf. Deze ochtend had ze echter kunnen zweren dat ze er een trilling in had gehoord, een vleugje emotie dat te dicht bij het oppervlak was gekomen en zijn keel had dichtgeknepen. En dat maakte haar bang. Als Cunningham van streek was door deze zaak, dan moest het erg zijn. Heel erg.
Hij had haar op de hoogte gebracht van de weinige details die hij kende; het was nog te vroeg voor nadere bijzonderheden. Er was een confrontatie geweest tussen de ATF en de FBI enerzijds en een groep mannen die zich ergens in Massachusetts, aan de Neponset River, in een hut hadden verschanst anderzijds. Drie agenten waren gewond geraakt, van wie een dodelijk. Vijf verdachten in de hut waren dood. De enige overlevende was in hechtenis genomen en zou naar Boston worden gebracht. Ze waren er nog niet achter wie de jonge mannen waren, tot welke groep ze behoorden of waarom ze een wapenarsenaal hadden, op agenten hadden geschoten en zich vervolgens van het leven hadden beroofd.
Terwijl tientallen agenten en ambtenaren van Justitie de bossen en de hut uitkamden om het antwoord op die vragen te vinden, had Cunningham het verzoek gekregen met een analyse van de verdachten te beginnen. Hij had Maggies partner, Special Agent R.J. Tully, naar de plaats delict gestuurd en Maggie – vanwege haar forensische en medische achtergrond – naar het mortuarium in de stad. Daar lagen de doden – vijf jonge mannen en een agent – te wachten om haar hun verhaal te vertellen.
Zodra ze de openstaande deur aan het eind van de gang bereikte, zag ze hen. Keurig naast elkaar lagen de zwarte lijkzakken op een rij op de stalen tafels. Het leek wel een macaber kunstwerk, haast te bizar om echt te kunnen zijn. Maar goed, gold dat niet voor zoveel van wat er de laatste tijd in haar leven was voorgevallen? Er waren dagen dat het moeilijk was onderscheid te maken tussen wat echt was en wat alleen maar de zoveelste van haar eeuwige nachtmerries.
Tot haar verbazing trof ze Stan Wenhoff aan, die in operatieschort op haar stond te wachten. Gewoonlijk liet Stan de vroege ochtendklussen aan zijn bekwame assistenten over. ‘Goedemorgen, Stan.’
‘Hmpf,’ luidde zijn vertrouwde groet. Hij bleef met zijn rug naar haar toe staan en hield prepareerglaasjes voor de tl-lamp omhoog.
Echt iets voor hem om net te doen alsof hij niet zo vroeg was opgestaan vanwege de urgentie en het belang van de zaak. Het ging hem er niet zozeer om dat hij zeker wilde weten dat alles volgens de regels verliep, als wel dat hij dolgraag het aanspreekpunt voor de media wilde zijn. De meeste patholoog-anatomen die Maggie kende waren rustig en ernstig, soms zelfs teruggetrokken. Stan Wenhoff, de hoofdpatholoog-anatoom van DC, stond daarentegen graag in de schijnwerpers of voor een tv-camera.
‘Je bent laat,’ mopperde hij met een blik in haar richting.
‘Ik ben zo snel als ik kon gekomen.’
‘Hmpf.’ Om zijn ongenoegen kenbaar te maken liet hij de glaasjes met veel kabaal in hun doos terug vallen.
Maggie negeerde hem. Ze trok haar jasje uit en haalde zelf uit de kledingkast wat ze nodig had, omdat ze wel wist dat ze geen uitnodiging van hem hoefde te verwachten. Ze had zin Stan te vertellen dat hij niet de enige was die liever thuis was gebleven.
Terwijl ze het plastic schort om haar middel vastbond, vroeg ze zich af in hoeverre haar leven werd gedicteerd door moordenaars die haar midden in de nacht uit bed haalden, zodat ze in maanverlichte bossen op hen moest jagen, langs kolkende zwarte rivieren, door weiden vol distels of velden vol maïs. Deze keer, echter, trok zij aan het langste eind: in tegenstelling tot agent Tully zou zij deze ochtend tenminste warme, droge voeten houden.
Inmiddels had Stan bij hun eerste klant de rits opengetrokken. Hij was bezig de zak weg te vouwen, waarbij hij er zorgvuldig op lette dat de inhoud – inclusief vloeibare inhoud – niet naar buiten viel of wegliep.
Tot Maggies verbijstering was de jongen nog heel jong. Zijn grauwe gezicht was glad en had duidelijk nog nooit een scheermes gevoeld. Hij kon niet ouder zijn dan vijftien of zestien, beslist niet oud genoeg om te mogen drinken of stemmen en waarschijnlijk ook niet oud genoeg om een auto te bezitten of zelfs maar een rijbewijs. Maar wel oud genoeg om te weten hoe hij aan een halfautomatisch geweer moest komen en hoe hij dat moest gebruiken. Hij zag er vredig uit. Geen bloed, geen wonden – niet eens schaafwonden. Helemaal niets wat zijn dood verklaarde.
‘Ik dacht dat Cunningham zei dat ze zelfmoord hadden gepleegd? Ik zie geen kogelwonden.’
Stan pakte een plastic zakje van het aanrecht achter hem en reikte haar dat over het lichaam van de jongen heen aan. ‘Die ene die het heeft overleefd, heeft de zijne uitgespuugd. Ik gok op arsenicum of cyaankali. Waarschijnlijk cyaankali. Vijfenzeventig milligram is al voldoende. Vreet zich in een mum van tijd door de maagwand heen.’
Het zakje bevatte één onschuldig uitziende rood-witte capsule. De naam van de fabrikant was op de zijkant te zien. In de capsule had een huismiddel tegen hoofdpijn gezeten, dat iemand handig had vervangen.
‘Dus ze waren voorbereid op zelfmoord,’ constateerde ze.
‘Dat kun je wel zeggen, ja. Hoe komen kinderen tegenwoordig toch in vredesnaam op zulke ideeën?’
Maggie dacht echter niet dat het een idee van de jongens zelf was geweest. Iemand anders had hen ervan overtuigd dat ze niet levend gevangen genomen mochten worden. Iemand die wapenarsenalen aanlegde, zelf dodelijke pillen fabriceerde en er niet voor terugdeinsde jonge levens op te offeren. Iemand die veel gevaarlijker was dan deze jongens.
‘Kunnen we eerst de anderen controleren, voor je aan de autopsie begint?’ vroeg Maggie als terloops. Ze wilde controleren of alle jongens blank waren, wat haar eerste ingeving dat ze tot een groep blanke racisten behoorden, zou staven.
Stan scheen er geen bezwaar tegen te hebben. Misschien wilde hij zelf ook wel graag even kijken. Voor hij de tweede zak openritste, stak hij een dikke vinger in haar richting. ‘Doe alsjeblieft eerst je schutbril omlaag. Boven op je hoofd heb je er niets aan.’
Ze haatte dat benauwende ding, maar wist dat Stan erop stond dat iedereen zich aan de voorschriften hield. Daarom gehoorzaamde ze en trok ook een paar rubberhandschoenen aan.
Terwijl ze de zak vlak voor zich openritste, wierp ze een blik op het exemplaar dat Stan had geopend. Nog een blonde, blanke jongen die vredig leek te liggen slapen. Daarna keek ze naar de zak die ze zelf onder handen had. Ze was nog niet ver toen ze abrupt stopte en haar handen wegtrok alsof ze gestoken was. ‘Allemachtig!’ Tegen de witte huid van de man stak het volmaakt ronde kogelgaatje in zijn voorhoofd zwart af.
‘Wat is er?’
Het geluid van Stans stem deed haar opschrikken.
Hij boog zich over het lichaam om te zien wat haar zo van streek had gemaakt. ‘Dit moet die agent zijn,’ zei hij ongeduldig. ‘Ze zeiden dat er een dood was.’
Ze deed een stapje achteruit. Het koude zweet brak haar uit. Omdat ze haar knieën niet meer vertrouwde, greep ze zich vast aan het aanrecht.
Het ongeduld op Stans gezicht maakte plaats voor bezorgdheid.
‘Ik ken hem,’ was de enige verklaring die ze kon uitbrengen voor ze naar de gootsteen snelde.