Hoofdstuk 4
Maggie nam de koele, vochtige handdoek van Stan aan zonder hem echt aan te kijken. Een vluchtige blik op zijn gezicht leerde haar dat hij zich zorgen maakte. Hoe kon hij ook anders.
Uit de zachtheid van de handdoek maakte ze op dat deze uit Stans eigen, persoonlijk gewassen voorraad kwam; de exemplaren van de instelling waren hard en roken naar chloor. Hygiëne was een obsessie voor Stan, iets wat geheel in tegenspraak leek met zijn beroep, waarin hij wekelijks – zo niet dagelijks – met een flinke dosis bloed en lichaamsdelen te maken kreeg. Zwijgend nam ze de vriendelijk aangeboden handdoek van hem aan en liet haar gezicht in de koele, zachte stof rusten, wachtend tot haar misselijkheid overging.
Sinds haar inwijding bij de Eenheid Onderzoeksondersteuning van de FBI had ze niet meer hoeven overgeven bij de aanblik van een lijk. Haar eerste plaats delict herinnerde ze zich nog goed: een oplegger die vanbinnen onder het bloed had gezeten en vergeven was geweest van vliegen. De eigenaar van het bloed was onthoofd en had aan een van zijn enkels aan een haak in het plafond gehangen. Sindsdien had ze vergelijkbare, zo niet ergere dingen gezien: lichaamsdelen in pizzadozen, en verminkte jongetjes. Eén ding had ze nog nooit hoeven doen: het gemutileerde, ontzielde lichaam van een vriend bekijken.
‘Cunningham had het je moeten vertellen,’ zei Stan. Hij was aan de andere kant van de ruimte gaan staan, alsof haar toestand besmettelijk was.
‘Ik ben ervan overtuigd dat hij het niet wist. Agent Tully en hij stonden op het punt naar het terrein te vertrekken toen hij me belde.’
‘Nou, hij zal het in elk geval wel begrijpen dat je me niet assisteert.’ Hij klonk opgelucht – tevreden zelfs – bij het vooruitzicht dat ze hem de rest van die ochtend niet zou schaduwen. Maggie glimlachte in haar handdoek. Die goeie ouwe Stan was zichzelf weer.
‘Ik kan om twaalf uur een paar autopsieverslagen voor je klaar hebben.’ Opnieuw waste hij zijn handen. Kennelijk dacht hij dat hij door een handdoek voor haar te bevochtigen zijn kostbare handen op de een of andere manier vuil had gemaakt.
De drang om te ontsnappen was overweldigend. Alleen haar lege maar draaiende maag was al reden genoeg. Toch was er iets wat haar tegenhield.
Ze herinnerde zich een vroege ochtend in een hotelkamer in Kansas City, nog geen jaar geleden. Richard Delaney had zich zorgen gemaakt om haar psychische toestand – zozeer zelfs, dat hij hun vriendschap op het spel had gezet om ervoor te zorgen dat ze in veiligheid was. Nadat agent Preston en hij bijna vijf maanden lang voor haar lijfwachten hadden gespeeld, haar hadden beschermd tegen een seriemoordenaar die Albert Stucky heette, was het die ochtend in alle vroegte tot een aanvaring gekomen. Daarbij had Delaney zich in koppigheid met haar gemeten, alleen maar omdat hij haar had willen beschermen. Op dat moment had ze echter geweigerd zijn gedrag als bescherming te zien. Ze had geweigerd te begrijpen dat hij alleen maar voor haar grote broer wilde spelen, voor de zoveelste keer. Op dat moment was ze alleen maar vreselijk kwaad op hem geweest. Daarna had ze hem zelfs niet meer gesproken.
En nu lag hij daar, in een zwarte lijkzak, en kon hij haar verontschuldiging omdat ze zo koppig was geweest niet meer horen. Misschien was ervoor zorgen dat hij het respect kreeg dat hij verdiende wel het minste wat ze voor hem kon doen. Misselijk of niet, dat was ze hem verschuldigd.
‘Het gaat wel weer,’ zei ze.
Stan keek haar over zijn schouder aan terwijl hij zijn glanzende instrumenten klaarlegde voor de autopsie van de eerste jongen. ‘Fijn.’
‘Ik bedoel dat ik hier blijf.’
Toen hij haar over zijn schutbril heen geërgerd aankeek, wist ze dat ze het juiste besluit had genomen. Als haar maag daar nu ook maar mee wilde instemmen.
‘Hebben ze de patroonhuls gevonden?’ vroeg ze, een nieuw paar rubberhandschoenen aantrekkend.
‘Ja. Die ligt op het aanrecht, in een van de bewijszakjes. Een geweer van een zwaar kaliber, zo te zien. Ik heb hem nog niet goed bekeken.’
‘Dus de doodsoorzaak staat vast?’
‘Reken maar. Een tweede schot was niet nodig.’
‘En het is duidelijk te zien waar de kogel erin en eruit is gegaan?’
‘Ik stel me zo voor dat dat niet moeilijk te achterhalen is.’
‘Mooi, dan hoeven we niet in hem te snijden. We kunnen een verslag opstellen op basis van uitwendig onderzoek.’
Nu pas stopte Stan met zijn werkzaamheden en draaide zich naar haar om. ‘Ik hoop niet dat je voorstelt dat ik geen volledige autopsie doe, Margaret?’
‘Nee, dat stel ik niet voor.’
Hij ontspande zich en pakte zijn instrumenten weer op.
‘Dat stel ik niet voor, Stan. Ik sta erop dat je geen volledige autopsie doet. En neem van mij aan dat je beter niet tegen me in kunt gaan.’ Ze negeerde zijn woedende blik en ritste de lijkzak van agent Delaney verder open. In stilte bad ze dat haar knieën het niet zouden begeven. Ze moest aan zijn vrouw, Karen, denken, hield ze zich voor. Die had het altijd afschuwelijk gevonden dat Delaney FBI-agent was, bijna net zo erg als Maggies aanstaande ex-echtgenoot het vond dat zij er een was. Ze moest aan Karen denken en aan die twee kleine meisjes die zonder vader zouden opgroeien. Het minste wat ze voor hen kon doen, was ervoor zorgen dat ze hem niet erger toegetakeld zagen dan strikt noodzakelijk was.
Die gedachte riep herinneringen op aan haar eigen vader, het beeld van hem in die enorme mahoniehouten kist, in een bruin pak dat ze hem nooit eerder had zien dragen. En zijn haar, dat had helemaal verkeerd gezeten; heel anders gekamd dan hij ooit zou hebben gedaan. Ze hadden geprobeerd over de verbrande huid heen te schminken en te redden wat er te redden viel, maar het had niets uitgemaakt. Als twaalfjarig meisje was Maggie ontzet geweest door hoe hij eruit had gezien. De lucht van een of ander parfum dat de geur van as en verbrand vlees had moeten verhullen – maar dat niet had gedaan – had haar misselijk gemaakt. Zelfs nu kon ze de geur nog ruiken. De woorden van de priester hadden het er allemaal niet beter op gemaakt: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.’ Die geur, die woorden en de aanblik van haar vaders stoffelijk overschot hadden haar wekenlang in haar dromen achtervolgd. Ze had geprobeerd zich te herinneren hoe hij er voor zijn dood uit had gezien, bang dat die beelden van hem eveneens tot stof uiteen zouden vallen. Ze wist nog hoe doodsbang ze was geweest toen ze hem zo had gezien. Ze was het gekraak van het plastic onder zijn kleren niet vergeten, net zomin als zijn handen, die als de handen van een mummie in doeken gewikkeld langs zijn zij hadden gelegen. Ze herinnerde zich dat ze zich zorgen had gemaakt over de blaren op zijn wang. ‘Deed het pijn, papa?’ had ze tegen hem gefluisterd.
Ze had gewacht tot haar moeder en de anderen niet keken. Toen had ze al haar kinderkracht en kindermoed verzameld en haar hand over de rand van dat gladde, glanzende hout en de satijnen bekleding gestoken. Met haar vingertoppen had ze haar vaders haren van zijn voorhoofd weg gestreken. Ze had haar best gedaan het gruwelijke monster-van-Frankenstein-litteken op zijn schedel te negeren, en dat zijn huid als plastic aanvoelde. Ondanks haar angst had ze geprobeerd zijn haar goed te doen. Ze had het zo gedaan als hij het altijd het liefst had gedragen, zoals ze het zich herinnerde. Haar laatste beeld van hem moest een beeld zijn dat ze herkende. Het was maar een kleinigheid, onbelangrijk, maar zij had zich er beter door gevoeld.
En nu, terwijl ze neerkeek op Delaneys vredige gezicht, wist Maggie dat ze moest doen wat ze kon om te voorkomen dat de laatste blik op hun vader nog twee kleine meisjes de stuipen op het lijf zou jagen.