Hoofdstuk 47
West Potomac Park,
Washington DC
Maggie bleef bij het fonteintje staan en dronk met grote langzame teugen.
Het was die middag ongewoon warm geworden voor november. Ze was nog niet eens zo lang aan het rennen geweest toen ze haar sweatshirt had moeten uittrekken en om haar middel had geknoopt.
Nu trok ze het sweatshirt los en veegde de zweetdruppels van haar voorhoofd en het water van haar kin, ondertussen haar omgeving verkennend. Ze tuurde in beide richtingen van de Mall, op de uitkijk naar de vrouw die ze eerder aan de telefoon had gehad, en die haar een hele lijst met aanwijzingen had gegeven maar verzuimd had te zeggen hoe ze eruitzag.
Precies zoals de vrouw had gezegd, stond er een houten bankje op het met gras begroeide heuveltje dat uitkeek op de Vietnam Wall. Maggie zette een voet op de rugleuning en begon strekoefeningen voor haar benen te doen, iets wat ze zelden deed na het rennen, omdat ze altijd het idee had dat ze daar geen tijd voor had. Deze keer deed ze het op verzoek, en om diezelfde reden droeg ze niets waaruit bleek dat ze een agent was: geen FBI-T-shirt, geen uitpuilende holster, revolver of badge, geen marineblauw. Zelfs geen baseballcap of zonnebril.
Niet voor het eerst vroeg ze zich af of het wel zin had te praten met iemand die zo paranoïde was. De kans was groot dat ze een of andere waanvoorstelling, een totaal vertekend beeld van de werkelijkheid voorgeschoteld zou krijgen. Niettemin was ze blij dat Cunningham en senator Brier iemand hadden gevonden die bereid was met haar te praten. Een assistent van het kantoor van de senator had de vrouw opgespoord. Ze had erin toegestemd Maggie te ontmoeten, mits ze anoniem kon blijven. Dat vond Maggie niet erg. Zolang de vrouw, een voormalig lid van Everetts kerk, maar een beeld kon schetsen van Everett, dat Maggie nooit in een FBI-dossier zou aantreffen. En beslist een heel ander beeld dan haar moeder haar ooit zou geven.
De toeristen waren deze dag in de minderheid. Overal op de voetpaden, op de treden naar het Lincoln Memorial en om de bronzen beelden van de Korea-veteranen en het gedenkteken voor Vietnamese vrouwen liepen scholieren rond. Nóg meer excursies. Was dat niet waarom Emma Tully laatst de monumenten had bezocht? November was zeker dé maand voor schooluitstapjes. Jammer genoeg scheen de educatieve waarde ervan de meeste jongeren te ontgaan. Nee, er waren inderdaad maar weinig toeristen, vergeleken bij het grote aantal scholieren.
Toen zag Maggie haar.
De vrouw had een gebleekte spijkerbroek aan – te wijd voor haar lange, dunne figuur – een blouse van gingang met lange mouwen en een pilotenzonnebril met donkere glazen. Haar lange bruine haar zat in een paardenstaart, en ze droeg weinig of geen make-up. Om haar nek hing een fototoestel, om haar schouder een rugzak. Bij de Vietnam Wall bleef ze staan om met potlood en papier een afdruk te maken. Ze zag eruit als een doodgewone toerist, een familielid dat naar de muur was gekomen om eer te bewijzen aan een geliefde, een gevallen soldaat. Nadat ze drie afdrukken had gemaakt, kwam ze naar de bank lopen en ging ze naast Maggie zitten. Ze maakte haar rugzak open en haalde er een sandwich in vetvrij papier, een zak chips en een fles water uit. Zonder een woord te zeggen begon ze te eten, uitkijkend over het park.
Even vroeg Maggie zich af of ze zich had vergist. Misschien was dit haar geheimzinnige contactpersoon helemaal niet. Ze keek weer naar de toeristen bij de muur. Zou het kunnen dat de vrouw zich had bedacht en niet kwam?
‘Ken je iemand op de muur?’ vroeg de vrouw zonder Maggie aan te kijken. Ze nam een slok water.
‘Ja,’ antwoordde Maggie, die op deze vraag voorbereid was. ‘Mijn oom. De broer van mijn vader.’
‘Hoe heette hij?’
Het was zomaar een gesprekje, zoals dat zo vaak plaatsvond tussen twee mensen die elkaar niet kenden en die op een bankje zaten voor het enige monument dat op de een of andere manier het leven van iedere Amerikaan raakte. Een alledaags gesprekje en juist daarom zo ingenieus. Het was absoluut onmogelijk de vraag anders op te vatten.
‘Hij heette Patrick O’Dell.’
Haar antwoord scheen de vrouw weinig te interesseren.
Ze pakte haar sandwich weer op en zei met een kort knikje: ‘En dus ben jij Maggie.’ Toen nam ze nog een hap. Haar blik bleef op een stel tieners gericht die boven op de heuvel tikkertje aan het spelen waren.
‘Hoe moet ik jou noemen?’ vroeg Maggie, omdat ze alleen de initialen van de vrouw had gekregen.
‘Noem mij maar…’ De vrouw aarzelde, nam nog een slok water en wierp een blik op de fles. ‘Noem mij maar Eve.’
Maggie ving een glimp op van het etiket op de fles: Evian. Dit sloeg nergens op. Maar goed, haar naam deed er niet toe zolang ze Maggies vragen maar beantwoordde. ‘Oké, Eve.’ Ze keek kort om zich heen. Er was niemand dichtbij genoeg om hen te kunnen afluisteren, en de tieners met hun spelletje tikkertje trokken ieders aandacht. ‘Wat kun je me over Everett en zijn zogenaamde kerk vertellen?’
‘Eh…’ Eve kauwde op een paar chips en hield Maggie de zak voor, zodat ze er ook een paar kon nemen. ‘De kerk is een dekmantel voor het inzamelen van geld om reserves aan te leggen en wapens in te slaan. Niet dat hij uit is op wereldheerschappij of het omverwerpen van de regering. Hij verkondigt het Woord Gods alleen maar om te krijgen wat hij wil.’
‘Maar als hij de regering niet omver wil werpen of zelfs maar bedreigen, wat wil hij dan?’
‘Macht natuurlijk. Macht over zijn eigen kleine wereldje.’
‘Dus hij is niet eens gelovig?’
‘O, hij is echt wel gelovig.’ Eve legde haar sandwich opzij en zocht in haar rugzak tot ze nog een fles Evian vond, die ze aan Maggie gaf. ‘Hij gelooft dat hij God is.’ Ze pakte haar eigen fles water en hield hem met beide handen vast, alsof ze iets nodig had om zich aan vast te klampen. ‘Hij aast op mensen die geen idee hebben wie ze zijn, die zwak en zoekende zijn en nergens anders heen kunnen. Hij zegt ons wat we moeten eten, wat we moeten dragen, met wie we wel en niet mogen praten, wat we moeten geloven. Hij overtuigt ons ervan dat niemand buiten de kerk ons begrijpt of van ons houdt, en dat wie niet voor ons is, tegen ons is en ons alleen maar kwaad wil doen. We krijgen te horen dat we afstand moeten doen van onze familie en vrienden en van alle aardse, materiële dingen om ware vrede te kunnen vinden en zijn liefde waard te zijn. Tegen die tijd heeft hij ons al onze persoonlijke bezittingen afgenomen, alles wat ons maakte wie we waren, zodat we zonder hem en zonder zijn kerk helemaal nergens meer zijn.’
Maggie luisterde. Dit was allemaal ouwe koek voor haar; het paste precies bij het beeld van andere sektes waarover ze had gelezen. Hooguit bevestigde het hun overtuiging dat Everetts kerk een nep-organisatie was, een rookgordijn voor zijn uit machtswellust geboren manoeuvres. Eén ding begreep ze echter niet. Er klonk een zweem van ongeduld in haar stem door toen ze vroeg: ‘Waarom sluit iemand zich in vredesnaam bij zijn kerk aan?’
Kennelijk voelde Eve zich niet beledigd of geïntimideerd door de vraag. Kalm antwoordde ze: ‘In het begin wil je graag geloven dat je eindelijk een plek hebt gevonden waar je thuishoort, waar je een deel bent van iets wat groter is dan jijzelf. Eigenlijk verschillen we niet zoveel van elkaar; we zijn allemaal verloren zielen, op zoek naar iets wat we in ons leven missen. Een eigen identiteit, zelfrespect – hoe je het ook wilt noemen – is zo breekbaar. Als je überhaupt al geen idee hebt wie je bent, is het heel makkelijk en verleidelijk op te gaan in je omgeving. En als je je verloren en alleen voelt, heb je er soms alles voor over om ergens bij te horen. Soms zelfs je ziel.’
Onrustig schoof Maggie heen en weer. Eves al te rustige gedrag wekte haar achterdocht. Alles wat de vrouw zei, leek ingestudeerd. Was dit gesprek een truc – misschien zelfs door Everett geregisseerd – om haar ervan te overtuigen dat de organisatie dan wel merkwaardig mocht zijn, maar volkomen ongevaarlijk was? Ze was op zoek naar een moordenaar, en deze vrouw sprak alsof Everetts enige misdaad zieltjeswinnerij was.
‘Het klinkt of het allemaal wel meevalt,’ merkte ze op. Ze nam een slok water en hield de vrouw vanuit haar ooghoek in de gaten. ‘Everett zorgt goed voor je, hij geeft je voedsel en kleren, neemt alle besluiten voor je en geeft je onderdak zonder dat het je een cent kost. Het enige wat hij daarvoor terugvraagt, is dat je meegaat in zijn grootheidswaan. Zo erg lijkt me dat niet. Bovendien, niemand kan je ziel afpakken zonder jouw toestemming, toch?’
In de stilte die na haar woorden viel, nam Maggie nog een handje chips uit de zak die tussen haar en Eve in op de bank stond.
Ten slotte keek de vrouw haar kant op. Ze duwde haar zonnebril boven op haar hoofd en speurde Maggies gezicht af, alsof ze op zoek was naar iets wat diep in Maggie verborgen zat.
Ze was ouder dan Maggie had gedacht. Nu ze haar zonnebril niet meer op had, waren haar kraaienpootjes en de lijnen om haar mond te zien. De vrouw glimlachte; een gezichtsuitdrukking die uit slechts een opgetrokken mondhoek bestond. De gedachte kwam in Maggie op dat de vrouw gewend was haar gezicht in de plooi en haar emoties in bedwang te houden. Zelfs haar ogen toonden geen enkel gevoel, hoewel ze niet kil stonden. Ze waren alleen maar leeg.
Opeens wendde Eve haar blik af en schoof haar zonnebril weer op zijn plaats.
Was ze bang dat ze te veel had blootgegeven, vroeg Maggie zich af.
‘Je lijkt heel erg op haar,’ zei ze vlak.
‘Pardon?’
‘Op Kathleen. Dat is toch je moeder?’
‘Je kent mijn moeder?’
‘Ze sloot zich aan vlak voor ik ontsnapte.’
Bij het horen van het woord ‘ontsnapte’ kromp Maggie in elkaar, al had Eve het achteloos gezegd.
‘Je mag absoluut niet denken…’ Eve knoopte haar mouwen los en begon ze op te rollen alsof ze het ineens erg warm had. ‘…dat er ook maar iets onschuldigs aan Everett is. Hij redt je, hij prijst je, hij vertelt je dat hij van je houdt en dat hij je vertrouwt, dat je heel bijzonder bent, een geschenk van God aan hem. En dan valt hij je aan en verscheurt hij je. Hij weet achter je zwakke plekken en je angsten te komen en gebruikt die om je te vernederen en het laatste restje zelfvertrouwen waar je nog recht op dacht te hebben, te vernietigen.’ Ze stak haar polsen, met de mouwen opgerold, voor zich uit zodat Maggie ze kon zien. ‘Hij noemt het “naar de Bron gestuurd worden”,’ vervolgde ze met diezelfde irritant emotieloze stem.
Om allebei haar polsen zaten rode striemen waar ze geschaafd waren geweest en hadden gebloed doordat touw – of handboeien – in de huid had gesneden. De wonden zagen er redelijk vers uit.
Na een snelle blik om zich heen trok Eve haar mouwen omlaag, pakte haar sandwich en ging door met eten, alsof er geen onderbreking was geweest.
Maggie wachtte, maar nu met respect en niet vol ongeduld. Ze volgde Eves voorbeeld, dronk van haar water en werkte nog wat chips naar binnen.
‘Het is een put,’ vertelde Eve. ‘Ik betwijfel echter of hij ooit van plan is geweest hem voor iets anders te gebruiken dan als strafcel. Hij wist dat ik doodsbang ben voor donkere afgesloten ruimtes, dus was het de perfecte straf.’ Ze keek naar de tieners op de heuvel, maar Maggie vroeg zich af wat ze werkelijk zag. Haar stem, hoewel nog steeds kalm, klonk haast mechanisch. ‘Ze moesten me van hem bij mijn polsen vastbinden en me in de put laten zakken. Toen ik schopte en sloeg en eruit probeerde te klimmen, liet hij ze een emmer vol spinnen over me heen gooien. Tenminste, ik denk dat het spinnen waren. Het was te donker om ze te zien, maar ik kon ze voelen. Ik voelde ze over mijn hele lichaam. Op elke vierkante centimeter van mijn haar en mijn gezicht en mijn huid leken ze rond te kruipen. Ik kon niet eens meer gillen, omdat ik bang was dat ze dan in mijn mond zouden kruipen. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde me niet te bewegen, zodat ze me niet zo zouden bijten. En urenlang probeerde ik me diep in mezelf terug te trekken. Ik weet nog dat ik in gedachten een gedicht van Emily Dickinson opzei, steeds weer opnieuw. Waarschijnlijk is het me alleen daardoor gelukt mijn verstand niet te verliezen. “Ik ben niemand. Wie ben jij”? Ken je het?’
‘“Ben jij ook niemand”?’ vulde Maggie aan.
‘“Dan zijn we met zijn tweeën”,’ vervolgde Eve. ‘“Niet verklappen. Ze zouden ons verbannen.”’
‘De geest is een machtig instrument,’ stelde Maggie vast, denkend aan haar eigen kindertijd en aan al die keren dat ook zij zich had moeten terugtrekken tot diep, heel diep in zichzelf.
‘Everett heeft me alles afgepakt, maar het is hem niet gelukt me mijn geest af te pakken.’ Eve keek haar aan, en voor het eerst klonk er een woede door in haar stem. ‘Laat niemand je wijsmaken dat Everett ongevaarlijk is. Hij laat ze geloven dat hij alleen maar voor ze wil zorgen, maar ondertussen laat hij ze hun huis en hun bezit op zijn naam zetten, hun uitkering, hun pensioen en hun kinderbijslag. En hij beloont ze met angst. Angst voor de echte wereld, angst om te worden opgespoord als ze hem verraden, angst voor de FBI. Zo veel angst, dat ze liever zijn zelfmoordbevel opvolgen dan zich levend gevangen laten nemen.’
‘Zelfmoordbevel?’ Ondanks Eves verhaal vond Maggie dat niet passen bij de man die haar moeder van de alcohol af had geholpen. Alle veranderingen die ze bij haar moeder had gezien schenen positief. ‘Mijn moeder lijkt anders niet bang te zijn.’
‘Misschien weet hij nog niet goed hoe hij haar kan gebruiken. Woont ze al in het buitenverblijf?’
‘Nee. Ze heeft een appartement in Richmond, en ik heb haar niet horen zeggen dat ze daar weg wil.’ Dat besef schonk Maggie enige opluchting. Misschien was haar moeder er nog niet al te erg bij betrokken geraakt. Ze kon in ieder geval nooit zoveel gevaar lopen als deze vrouw. ‘Ze is gek op haar appartement. Ik betwijfel echt ten zeerste of ze naar dat buitenverblijf zou willen verhuizen.’
Eve schudde haar hoofd, en weer was daar die glimlach. ‘Hij heeft meer aan haar in de buitenwereld,’ zei ze zonder Maggie aan te kijken. ‘Hij hoopt een manier te vinden om jou te gebruiken.’
‘Mij?’
‘Denk maar niet dat hij niet weet dat Kathleen een dochter heeft die bij de FBI werkt. Hij weet alles van je af. Alles. Kan best dat hij daarom zo aardig tegen haar doet. Maar als hij erachter komt dat hij niets aan je heeft of dat je probeert hem kwaad te doen… Kijk maar uit. Met het oog op je moeder.’
‘Het enige wat ik hoef te doen is mijn moeder zover krijgen dat ze voortaan bij hem uit de buurt blijft.’
‘En natuurlijk luistert ze naar jou, want jullie hebben zo’n hechte band.’
Eves sarcasme ontging Maggie niet, hoe rustig en vriendelijk de vrouw ook klonk.
‘Ik moet gaan.’ Opeens pakte Eve haar spullen en kwam overeind.
‘Wacht even. Je kunt me toch wel iets vertellen wat me kan helpen Everett ten val te brengen?’
‘Hem ten val brengen?’
‘Precies.’
‘Dat lukt je nooit. De meeste van zijn activiteiten zijn legaal, en de dingen die dat niet zijn… Je ziet toch nog niemand van ons in de rij staan om een aanklacht in te dienen, of wel soms?’
‘Alleen maar omdat jullie nog steeds bang voor hem zijn. Waarom laat je je leven door hem beheersen? Wij kunnen je beschermen.’
‘“Wij”? De overheid, bedoel je?’ Ze lachte – een echte, gemeende lach. Toen zwaaide ze haar rugzak over haar schouder. ‘Jullie kunnen me niet beschermen tot jullie Everett te pakken hebben. En die krijgen jullie nooit. Hij weet het al wanneer jullie het proberen. En dan zorgt hij dat ze allemaal in de rij staan voor hun cyaankalicapsule en dood zijn voor jullie ook maar een voet op zijn terrein hebben gezet.’ Ze keek om zich heen, het park rond, als om zich ervan te overtuigen dat de kust veilig was. Alsof ze verwachtte Everett vanachter een monument of een boom tevoorschijn te zien komen.
‘Wat had je gedaan?’ wilde Maggie weten.
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat had je gedaan, dat je in de Bron terechtkwam?’
‘Ik wilde voor mijn moeder blijven zorgen. Zij was de enige reden waarom ik daar was. En ze was ziek. Ik stopte haar stiekem mijn eten toe. Toen ik wat medicijnen voor haar hart stal, ging ik te ver. Het waren nota bene haar eigen medicijnen, in beslag genomen omdat Fathers liefde natuurlijk het enige geneesmiddel is dat je nodig hebt.’
‘Waar is je moeder nu?’
Maggie zag dat Eve zich weer afsloot en over haar hoofd heen in de verte tuurde. Ze was net een aan-uitknop.
‘De dag nadat hij me in de Bron had gestopt, is ze overleden. Hartaanval. Ik denk dat ze zich schuldig voelde, maar dat zal ik nooit zeker weten.’ Door haar donkere bril, die de Vietnam Wall weerspiegelde, keek ze Maggie aan. ‘Hij trekt altijd aan het langste eind. Pas jij nou maar goed op jezelf, en vooral op je moeder.’ Na die woorden draaide ze zich om en liep weg.