EPILOOG

Daar gaat meneer Heineken (1985/1973)

Sonja en ik liepen door de P.C. Hooftstraat toen er aan de overkant een zwarte limousine stopte. Uit de auto stapten twee kleerkasten, van wie er een de deur opendeed voor de passagier achterin. Er stapte een man in een donkere jas uit, en toen zag ik het.

‘Son, daar is meneer Heineken! Hij stapt net uit die zwarte auto daar. Kijk, daar is hij! Hij gaat bij Sama Sebo naar binnen. Kom,’ zei ik opgewonden, ‘laten we onze excuses aanbieden voor wat de jongens hebben gedaan. Hij is nu zo dichtbij, die kans krijgen we nooit meer!’

Ik trok haar mee aan haar arm, maar ze zette zich schrap. ‘Nee!’ zei ze. ‘Ben je gek geworden, straks schrikt hij van ons. Heb je die bodyguards niet gezien? Die zijn gigantisch, die laten ons niet eens dichtbij komen, die slaan ons misschien wel tegen de grond! Nee, dat kunnen we echt niet doen.’

Ik bleef bij haar staan, terwijl ik van een afstand naar binnen probeerde te kijken bij het oudste Indonesische restaurant van Amsterdam, een restaurant waar onze jongens ook regelmatig kwamen. Ik probeerde een glimp van meneer Heineken op te vangen, maar zag hem niet.

‘Maar Son, hij zit daarbinnen. We moeten hem zeggen hoe erg we het vinden wat ze hebben gedaan. Dat moet gewoon!’

‘As, ik wil wel, ik wil heel graag. Maar ik durf het echt niet. Misschien vindt hij het wel heel vervelend als we dat doen. Wil hij onze excuses helemaal niet,’ sputterde ze tegen.

Eén keer eerder had ik hem gezien. Thuis in de Eerste Egelantiersdwarsstraat. De bel ging en ik stond boven aan de trap te kijken voor wie mijn moeder de deur opende.

‘Dag, meneer Heineken,’ groette mijn moeder.

Meneer Heineken? dacht ik. Is dat meneer Heineken? Een forse man in een lange jas stapte over de drempel. Hij kwam niet verder dan de hal, en hij schudde mijn moeder de hand. Dus dat was hem nou! Dat was de man die mijn vader elke avond in zijn verhalen mee naar huis nam. De man die er altijd was, doordat mijn vader altijd over hem sprak. De man die zo’n belangrijke plaats in ons gezin innam, zonder dat we hem ooit hadden gezien.

Het enige wat we van hem zagen, was zijn naam. In groene, hoekige letters stond die overal. Op de vrachtwagen waar mijn vader in reed, op de bierviltjes en de kladblokjes die hij mee naar huis nam, boven de ingang van de brouwerij waar we wekelijks heen gingen, en op al die duizenden bierflesjes die mijn vader aan zijn mond had gezet. Zijn naam had ik overal gezien, maar zijn persoon nog nooit. En nu stond hij daar, beneden in de hal.

Ik zag donker haar om een vriendelijk gezicht. Hij leek wel een gewoon mens, maar dat was onmogelijk, want als ik mijn vader hoorde was er niets menselijks aan deze meneer, maar was hij een god.

Tien jaar later, in 1983, leerde ik dat meneer Heineken een gewoon mens was, iemand die pijn kon lijden en had geleden – door mijn broer. Mijn broer die behoorde tot mijn familie, de familie die in mijn genen zit. De familie die ik ben, omdat elk mens nu eenmaal behalve zichzelf ook zijn familie is. En daarom moest ik meneer Heineken mijn excuses aanbieden.

‘As, alsjeblieft doe het niet,’ smeekte Sonja. ‘Je gaat ons in de problemen brengen, geloof me,’ en ze duwde me in de tegengestelde richting van het restaurant waar meneer Heineken zat te eten.

‘Die kans krijgen we nooit meer,’ zei ik gelaten en liet me door haar meetrekken.

Die kans heb ik inderdaad nooit meer gekregen.

Judas
cover.html
half.html
title.html
copy.html
front.html
toc.html
chap01.html
part01.html
chap02.html
chap03.html
chap04.html
chap05.html
chap06.html
chap07.html
chap08.html
chap09.html
chap10.html
chap11.html
chap12.html
chap13.html
chap14.html
chap15.html
chap16.html
chap17.html
chap18.html
chap19.html
chap20.html
chap21.html
chap22.html
chap23.html
chap24.html
chap25.html
chap26.html
chap27.html
chap28.html
chap29_split_000.html
chap29_split_001.html
chap29_split_002.html
chap29_split_003.html
chap29_split_004.html
chap29_split_005.html
chap29_split_006.html
chap29_split_007.html
chap29_split_008.html
chap29_split_009.html
chap29_split_010.html
chap29_split_011.html
chap29_split_012.html
chap29_split_013.html
chap29_split_014.html
chap29_split_015.html
chap29_split_016.html
chap29_split_017.html
chap29_split_018.html
chap29_split_019.html
chap29_split_020.html
chap29_split_021.html
chap29_split_022.html
chap29_split_023.html
chap29_split_024.html
chap29_split_025.html
chap29_split_026.html
chap29_split_027.html
chap29_split_028.html
chap29_split_029.html
chap29_split_030.html
chap29_split_031.html
chap29_split_032.html
chap29_split_033.html
chap29_split_034.html
chap29_split_035.html
chap29_split_036.html
chap29_split_037.html
chap30.html
chap31.html
chap32.html
chap33.html
chap34.html
chap35.html
chap36.html
chap37.html
chap38.html
chap39.html
part02.html
chap40.html
chap41.html
chap42.html
chap43.html
chap44.html
chap45.html
chap46.html
chap47.html
chap48.html
chap49.html
chap50.html
chap51.html
chap52.html
chap53.html
chap54.html
chap55.html
chap56.html
chap57.html
chap58.html
chap59.html
chap60.html
chap61.html
chap62.html
chap63.html
chap64.html
chap65.html
chap66.html
chap67.html
chap68.html
chap69.html
chap70.html
chap71.html
chap72.html
chap73.html
chap74.html
chap75.html
chap76.html
chap77.html
chap78.html
chap79.html
a15e1d396149.html