Afscheid van mijn werk (2015)
Ik haastte me om op tijd te komen voor het getuigenverhoor van een cliënt, dat om negen uur bij het gerechtshof begint. Altijd bewust van het risico van de meters die ik tot aan mijn auto moet overbruggen, loop ik de trap af. Ik weet nooit wat er aan het eind van die trap gaat gebeuren. Ik ben er iedere keer op voorbereid dat mijn schutter daar staat te wachten. Niet dat ik daar wat tegen kan doen, ik moet nu eenmaal die trap af.
Als de schutter er staat, ben ik altijd te laat. Het is nou eenmaal een zwak punt dat je niet kunt voorkomen. Eenmaal in de auto heb je wel weer kansen, ook al hangt dat erg af van de auto waarin je rijdt.
Ik haast mij naar mijn auto en dat zijn nogal wat meters, omdat ik gisteren vanwege de drukte niet voor de deur kon parkeren, maar pas helemaal om de hoek. Hoe meer meters ik moet afleggen naar de auto, des te langer ik kwetsbaar ben en hoe groter het risico, vooral als ik, zoals nu, geen zicht heb op mijn auto. Als de auto in mijn straat of voor de deur staat, kan ik zien of ik daar word opgewacht. Als de auto om de hoek staat, is dat alweer een stuk lastiger. Ik weet dat een schutter weet wat mijn looprichting naar mijn auto zal zijn. Je auto is een vast punt, net als je huis. Trek een lijn tussen die twee punten, en je hebt de looprichting. Een hoek om gaan maakt je nog kwetsbaarder, je weet niet wie je op staat te wachten.
Ik heb haast, en je kunt je geen haast veroorloven als je de tijd moet hebben om op een situatie in te kunnen spelen.
Deze bewuste maandag zit alles tegen. Bewust van het gevaar dat om de hoek op de loer kan liggen, ren ik eerst naar de overkant, zodat ik de straat waar mijn auto staat kan overzien, voordat ik die in zal lopen. Mijn auto zelf is niet te zien, die staat verscholen achter een grote bus. Dat is niet fijn, mijn eerste gedachte is: is dat bewust zo gedaan, heeft iemand bewust het zicht op mijn auto geblokkeerd? En wat, of beter gezegd: wie zit er in die bus?
Ik ben halverwege mijn auto en zie een persoon die niet in het straatbeeld past. Hij gebruikt de straat niet om zijn weg te vervolgen, maar staat daar maar. Ik zie van de zijkant dat hij kijkt in de richting van mijn auto.
Ik vertraag mijn pas en kruip dichter langs de huizen. Hij heeft mij nog niet zien aankomen, reageert althans niet als zodanig. Ik schiet een van de vele portieken in, om even uit het straatbeeld te verdwijnen. Het voelt niet goed. Ik weet zeker dat hij mij stond op te wachten.
Ik durf ook niet te lang in het portiek te blijven staan, voor het geval hij me wel heeft gezien en op me af zal komen. Ik overweeg om zomaar ergens bij een van de woningen in dat portiek aan te bellen, net te doen of ik onwel ben geworden, en te vragen of ik even de dokter mag bellen. De kans dat een sjiek geklede, zieke vrouw met een hulpvraag niet binnengelaten wordt is niet zo groot.
Maar ik heb ook haast, die verdomde haast, ik moet naar dat getuigenverhoor. Misschien zie ik wel spoken en wat moet ik dan voor verklaring geven voor het feit dat een rechter, een getuige en een griffier op mij hebben zitten wachten? Uitleggen dat ik dacht dat ik vermoord zou worden, en daarom te laat ben? Dat ik het zekere voor het onzekere moest nemen, om geen risico te lopen neergeschoten te worden? Hoe zal dat overkomen? Daar kan ik toch niet mee aan komen zetten?
Wat moet ik doen? Ik ga niet naar mijn auto lopen, dat staat vast. Ik besluit terug te lopen naar de hoek waar ik vandaan kom. Ondertussen bel ik Sonja om te vragen waar ze is.
‘Ik ben op weg naar jou, om je huisje op te ruimen,’ zegt ze.
‘Kun je me oppikken?’ vraag ik. ‘Er staat iemand bij mijn auto.’
‘Natuurlijk, ik kom eraan.’
‘Hoelang nog?’ vraag ik. ‘Ik heb haast, ik moet naar het hof.’
‘Tien minuten,’ antwoordt ze.
‘Oké, schiet alsjeblieft op, dan red ik het allemaal nog net. Rij voor de deur van de Coffee Company, daar is het lekker druk, dan stap ik in en rij jij gelijk weg.’
Voor de zekerheid bel ik Sandra. We waarschuwen elkaar altijd als we iets verdachts zien.
‘San, ik heb een gozer bij mijn auto staan, ik vertrouw het niet, Son pikt me op, maar pas jij ook op als je de deur uit gaat.’
‘Doe ik,’ zegt ze.
Sonja komt aanrijden en ik stap in.
‘Dit gaat zo niet langer,’ zucht ik.
Ik ben net op tijd voor het verhoor. Daar blijkt de getuige niet door de politie te zijn afgeleverd, dus kon ik onverrichter zake terug. Al die stress is voor niks geweest. Het is voor mij de druppel.
Als ik een kans op overleven wil hebben, moet ik net zo leven als hij, op de manier waarop hij het ook al zo lang had overleefd.
‘Ze hebben al honderd keer geprobeerd me te vermoorden,’ zei hij me vorig jaar nog.
Nu zal dat overdreven zijn, maar ik wist zeker dat er mensen zijn geweest die in ieder geval het voornemen hadden hem om te laten leggen.
Thomas van der Bijl die er met Teeven openlijk over sprak dat het niet lukte hem om te leggen. Dat een groep mensen, waaronder Kees Houtman, druk bezig was. Dat het met de kerst 2005 niet gelukt was, maar dat ze doorgingen.
Willem Endstra die het geprobeerd had via de gebroeders Piceni, en via Kleine en Grote Willem, pogingen waarover hij mij zelf vertelde toen het speelde.
De keer dat de zoon van Srdjan ‘Serge’ Miranovic hem met een doorgeladen wapen was komen zoeken in restaurant Kobe, als vergelding voor de dood van zijn vader.
Genoeg mensen die het voornemen hadden hem om te leggen, nog even los van Mieremet cum suis.
De keer dat het volgens hem tot een uitvoering was gekomen op een moment dat hij met mijn moeder op de Westerstraat stond. Hij wilde daar nog aangifte van doen.
Of die keer dat wij samen in een restaurantje in de Van Woustraat zaten en een man met dode ogen naar zijn binnenzak greep. Ik geloof best dat hij vaak aan de dood is ontsnapt. Zo vaak, dat het voor hem voelt als honderd keer.
Hij had het allemaal overleefd en dat had hij mede te danken aan het feit dat hij geen vast patroon had, geen vaste locaties waar hij heen moest, geen vast woonadres, maar verschillende slaapplaatsen.
In Huizen, in de woning die een bevriende arts voor hem huurde, in Utrecht bij Mandy, de woning van Maike in Amsterdam waar hij incidenteel weleens mocht verblijven, hotel Newport in Huizen waar hij met Nicky sliep, in Amsterdam-West bij Marieke, een nieuwe jonge vlam, en in de Jordaan bij Jill. En dan had hij nog het huis van Sandra.
Hij was niet aan één slaapplek te koppelen. Geen normale baan met een vast werkadres, maar per scooter van de ene plek naar de andere. Afspreken in openbare horecagelegenheden waar het zo druk was dat het een schutter de lust ontnam daar het vuur te openen. Afspraken lang van tevoren maken deed hij niet, hij kon altijd op het laatste moment de afspraken wijzigen of niet door laten gaan, als hij er geen goed gevoel bij had.
Geen auto voor de deur, maar een garage waar de zoon van Sandra, de zoon die hij zo haatte, elke ochtend zijn scooter uit moest halen en ’s avonds zijn scooter weer in moest zetten. Dat deed hij zelf niet, want dat was te gevaarlijk. En stond zijn scooter in de garage, dan kon niemand zien of hij er was of niet.
Hem opwachten was er dus niet bij. Een telefoon had hij alleen om te bellen en niet om gebeld te worden. Hij was voor niemand bereikbaar en, batterij eruit, voor niemand traceerbaar.
Nee, dan ik met mijn appartementje waar ik altijd slaap en altijd weer naar buiten moet, mijn auto voor de deur van huis of van kantoor, waardoor je weet waar ik ben. En vooral: mijn normale baan, met mijn vaste kantooradres waar iedereen mij elk moment van de dag kon vinden. Vooral dat onderdeel van mijn leven dwong mij tot een patroon waar ik niet aan kon ontsnappen.
Thuis slapen hoefde ik niet per se, ander vervoer regelen was ook geen probleem, maar dat werk, dat zou mij de das om doen. Ik kon mijn zittingen niet op het laatste moment afzeggen of omzetten. Die waren maanden van tevoren gepland en stonden vast. Vaak waren het zaken waarin cliënten gedetineerd zaten en uitstel betekende dat ze langer – misschien wel onnodig langer – vast zouden zitten. Dat was in strijd met mijn taak als advocaat.
Ik kon mijn bezoeken aan de gevangenissen vaak niet pas op het laatste moment maken of mijn cliënten onaangekondigd bezoeken. Zo werkt dat niet. Ze weten wanneer ik kom, ik moet dat dagen van tevoren plannen en ik kan dat niet bij verrassing doen. Een zaak voorbereiden doe ik samen met mijn cliënten, het is een samenwerking waarbij ik van tevoren moet plannen en dus weet iedereen wanneer ik waar ben. Niet alleen mijn cliënten weten dat, maar ook medegedetineerden, hun families en het gevangenispersoneel. Een hele poule van personen van wie er maar een tussen hoeft te zitten die honger heeft, en die wat wil verdienen door mij weg te tippen. Die geen enkele band met mij heeft, of juist iemand die een band heeft met Wim, iets voor hem wil doen en mij uitlevert aan een schutter.
Het is onmogelijk strafrechtadvocaat te zijn zonder mensen tegen te komen die geen raakvlak met hem hebben.
En wat als Wim uit de EBI komt en weer gewoon gezellig met de jongens in de penitentiaire inrichting contact heeft? Jongens die hij met zijn manipulatieve vaardigheden eenvoudig voor zijn karretje spant? Jongens die vaak zwakbegaafd zijn of anderszins beperkt, en makkelijk aan te zetten zijn om de gekste dingen te doen voor hun idool?
Het zou er alleen maar gevaarlijker op worden. Ik ben dol op mijn werk. Maar ik begeef me daarmee ook in een wereld waarvan ik weet dat die de gelegenheid biedt mij eenvoudig te traceren en weg te tippen. Het had er al eerder toe geleid dat ik bang was om in de val gelokt te worden.
Het was toen net uitgekomen dat we gingen getuigen, en het betrof een cliënt met een bepaalde achtergrond waar ik te vrezen van kon hebben. Die dag had ik een zitting met hem en kreeg een onbehaaglijk gevoel.
Zekerheidshalve trok ik in de auto mijn kogelvrije vest aan. Het tijdstip waarop ik aan zou komen was bekend, het zou heel eenvoudig zijn mij op de trap van de rechtbank tegemoet te komen. Als advocaat hoef ik gelukkig niet door de scanner, waardoor ik eenmaal binnen, in de wc, mijn kogelvrije vest kon vervangen door mijn toga. Na de zitting heb ik in de wc mijn toga weer omgewisseld voor het vest, dat ik onzichtbaar onder mijn jas aantrok, zodat ik enigszins beschermd terug kon lopen naar mijn auto. Er was niets gebeurd.
Maar mijn angst voor sommige werksituaties maakte het functioneren lastig. Als bepaalde cliënten tegen mijn advies in toch naar een zitting wilden komen, maar dan niet mee naar binnen gingen, was ik wantrouwig. Dan dacht ik: wil je me aanwijzen, zodat ik na de zitting eenvoudig te pakken ben?
Als ik een afspraak buiten kantoor of de rechtbank maakte, wijzigde ik vlak ervoor de locatie en ging er een halfuur eerder heen, om de situatie af te leggen. De kans in dit soort werksituaties gepakt te worden was aanwezig, en ik moest daar rekening mee houden. Maar het vermoeide me, het ontnam me al het plezier in het werk en ik wist dat dit vaste patroon mijn ondergang zou worden. In eerste instantie wilde ik niet opgeven, ik wilde blijven werken, maar het was onverantwoord.
Die dag heb ik mijn maatje, met wie ik al bijna twintig jaar samen kantoor hield, ge-sms’t dat ik ermee stopte.
Mijn maatje, met wie ik al bijna twintig jaar kerst, en oud en nieuw vierde. Mijn maatje, die alles met mij had meegemaakt, de dood van Cor, de vervolgingen, de rol als getuige, en me altijd is blijven steunen. Mijn maatje, die ik in die twintig jaar nog nooit op zijn wang goedendag had gezoend, net zomin als hij dat bij mij had gedaan, omdat we als mannen onder elkaar functioneerden, en we allebei tegen ongevraagd – en vooral ongewild – fysiek contact waren, allebei een hekel hadden aan sociale gelegenheden, en als we gingen, dan maar met elkaar, als we echt niet konden weigeren. Mijn maatje, die als enige in mijn leven nooit tegen mij of tegen een ander heeft gelogen, je kunt hem nog niet op een leugentje om eigen bestwil betrappen. Het is om eng van te worden, maar hij is o zo betrouwbaar. Mijn maatje, die ik sms’te omdat ik niet in staat was hem te woord te staan, ik kon na het nemen van die beslissing alleen nog maar huilen.
Twintig jaar lang elke dag samen en nu niks. Alleen zijn. Alweer had mijn broer mijn leven bepaald. Dat wat mij, op mijn familie na, het meest dierbaar was, mijn werk en mijn collega’s, was ik nu ook kwijt.
Diezelfde maandag heb ik het al mijn kantoorgenoten en mijn secretaresse medegedeeld. Mijn secretaresse, die mijn vriendin was geworden, en met wie ik het zo fijn had. Samen hebben we gehuild, bang voor het onvermijdelijke gemis, boos om de oneerlijkheid van de ellende die je zomaar cadeau krijgt.
Mijn maatje kon ik na het uitspreken van mijn beslissing niet eens meer onder ogen komen, zonder dat mijn hart uit zijn voegen barstte van verdriet. Hem te zien in ons kantoor, wetend dat ik nooit meer bij hem zou zitten, deed mijn maag omdraaien.
Die middag liep ik het kantoor uit en hij liep langs me, beiden zwijgend, niet bij machte iets zinnigs te zeggen, tot we ons tegelijkertijd omdraaiden en elkaar huilend omhelsden.
‘Ik hou van je,’ zei hij.
‘Ik hou van jou,’ zei ik en we liepen snel door.
Het verdriet was te groot om aan te raken, om zelfs maar bij in de buurt te zijn.
Ik moest daar heel snel weg, om er niet aan onderdoor te gaan. Wij deden nooit aan emoties, wat voor drama’s zich ook voltrokken – dat vonden we allebei te ingewikkeld. De enige manier waarop wij met verdriet omgingen, was door nog harder te werken, zodat je er niet aan kon denken. Maar dat ging voor mij niet meer op.
Dinsdag heb ik al mijn zaken overgedragen. Donderdag deed ik mijn laatste zitting. Die vrijdag was ik voor het eerst in mijn leven werkloos. Zaterdag en zondag heb ik mijn kantoor leeggehaald.
Nu leef ik omringd door kogelwerende ramen en deuren. Mijn werk ben ik kwijt.