Wasstraat (2015)
Op 30 mei verscheen het artikel van Jan Meeus over de lokker in NRC Handelsblad. Om mijn moeder zo veel mogelijk te betrekken bij wat wij deden, ging ik met de NRC naar haar toe. Onderweg ging ik nog even naar de wasstraat, om mijn auto te wassen.
Ik parkeerde de auto in een wasbox en haalde wasmuntjes bij de automaat. Teruggekomen zag ik een auto de uitgang van de wasboxen in rijden, met twee jonge mannen erin. Ze reden langs me en achteruit weer terug. Ze keken me gedurende die actie beiden aan, alsof ze er zeker van wilden zijn wie ze voor zich hadden. Ze parkeerden twee wasboxen verderop, en bleven erin zitten.
Ik was inmiddels uitgestapt en bedekte mijn auto met schuim. De ene man bleef mij aankijken terwijl de andere man bukte en, naar het leek, iets van de vloer oppakte. Iets zei me dat dit niet goed was, ik wilde weg en begon het schuim van de auto te spuiten, omdat ik anders geen zicht had door mijn ramen.
Op datzelfde moment parkeerde een tweede auto naast de auto van de twee mannen. Een slanke vent, getooid met een zonnebril met spiegelglazen, stapte uit en kwam mijn richting op lopen. Ik kreeg het koud van binnen en haastte mij het schuim weg te spuiten.
Ik moest daar weg.
De man liep op mij af en vroeg: ‘Ben jij Astrid?’
Op dat moment voelde ik het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Direct dacht ik aan het zinnetje dat bij de liquidatie van Mieremet was gebruikt: ‘Are you Johnny?’ Toen hij ‘ja’ antwoordde, werd het vuur op hem geopend en werd de al zo lang door mijn broer beoogde liquidatie volbracht.
Ik wist niet wat ik zeggen moest.
‘Ben jij Astrid?’ vroeg hij nogmaals.
Ik zei ‘ja’ en verwachtte dat mijn leven op dat moment zou eindigen.
‘Ik ben Makali,’ zei hij. ‘Hoe gaat het met je?’
‘Met mij gaat het goed, met jou ook, jongen?’
Makali, die familienaam kende ik wel. Het zou een cliënt van een van mijn kantoorgenoten kunnen zijn, maar ik herkende hem niet. Hij deed vriendelijk, dus ging ik ervan uit dat hij mij niets aan zou doen, maar even verderop zaten die twee mannen nog steeds in de auto en hij liep weer terug hun kant op. Misschien kwam hij even checken of ik de juiste persoon was die ze moesten omleggen en zouden zij nu het vuur openen?
Ik gooide de waterslang op de grond, stapte snel in mijn auto en met het schuim nog op het dak reed ik zo snel mogelijk weg. Ik trilde over mijn hele lichaam. Dat is wat hij altijd wil bereiken.
‘Hij is zo bang’, zei hij over zijn slachtoffers. ‘Ze weten hoe ik ben, ze weten wat ik doe en als ze iemand met dat ding op zich af zien stormen dan weten ze: het is klaar, en dan denken ze: had ik het maar niet gedaan.’
Ik weet het ook, ja, ik weet hoe je bent en wat je gaat doen. Ik zal het ook weten op het moment dat ze met dat ding op me afstormen: het is klaar. Maar ik zal niet denken: had ik het maar niet gedaan. Want ik weet, broer, dat als ze mijn kist in de fik steken, jij langzaam wegrot in je celletje, zonder de sterrenstatus die je altijd hebt gehad, want die heb ik je afgenomen. Zonder de privileges die je altijd hebt gehad, want die heb ik je ook afgenomen, en dan mag jij je afvragen: wat is erger? Steek mij dus maar in de fik, maar reken er wel op dat ik bij je kom spoken, en als al je slachtoffers samen met mij bij jou op bezoek gaan, zonder toezicht, in jouw cel, kom jij zuurstof tekort.
Wat er in de middag was gebeurd, was aanleiding om even met mijn dochter te praten. Ik zie haar die avond.
‘Lieverd, vanmiddag dacht ik even dat ik er was geweest. Je weet dat dat ieder moment kan gebeuren, hè?’
‘Ja, ik weet het mam,’ zegt ze en ze bijt op haar lip, maar de tranen komen toch.
‘Daarom is het belangrijk dat we het even hebben over mijn begrafenis en hoe jij verder moet zonder mij.’
Ik kan mijn tranen ook niet meer tegenhouden. Ik verman me, omdat vandaag nog eens laat zien dat ik dit gesprek zo snel mogelijk met haar moet voeren.
‘Ik wil geen open kist, zodat mensen mijn zielloze gezicht kunnen zien. Ik wil een gesloten kist. En ik wil gecremeerd worden. Lekker warm. Ik moet er niet aan denken om in die koude grond te liggen. Doe bij mij maar de fik erin, urntje vol, en zet dat maar gezellig in de woonkamer. Bloemetje erbij, fotootjes om me heen, gezellig en warm. Geen graf waar je helemaal heen moet, waar het toch nooit van komt. Nee, lekker gezellig bij jou en de kinderen thuis. Dat is wat ik wil.’
‘Ik ook mam,’ huilt ze.
‘Fijn, lieverd. En je zal ook verder moeten zonder mij. Je moet blijven wie je bent. Je hebt nu genoeg meegemaakt om te weten dat je altijd bij jezelf terugkomt. Zo ben jij, dus daar maak ik me geen zorgen om. En de kleintjes weten op een gegeven moment niet beter. Wijs ze een ster aan en zeg ze dat ik daar woon en elke dag bij ze ben.’
We huilen allebei.
‘Maar ik zal je zo missen, mam,’ fluistert ze door haar tranen heen. ‘Je stem, je geur.’ Vervuld van verdriet staat ze op, en begint kledingstukken op te rapen. ‘Ik moet je geur bewaren. Ik moet zo veel mogelijk kledingstukken hebben waar jouw geur aan zit. Dan kan ik je tenminste nog ruiken als je er niet meer bent.’
Mijn hart breekt. Wat een leven is dit. De dood lijkt haast een beloning voor mij, maar wat een verdriet moet ik achterlaten.
Toch moet ik het er met haar over hebben, want ik weet niet hoelang ik nog heb. En het is uiteraard niet de eerste keer dat we erover praten: voordat we de stap namen, hebben we de consequenties met alle kinderen besproken, maar hen tegelijkertijd voorgehouden dat we dat risico ook liepen als we niet zouden getuigen. Dat risico kenden zij.
Ik heb hun uitgelegd dat ik liever door hem sterf dan om hem. Als ik om hem sterf, loopt hij nog steeds vrolijk buiten rond, ondanks alle slachtoffers die hij gemaakt heeft, en is mijn dood zinloos. Als ik door hem sterf, heb ik tenminste de genoegdoening dat de waarheid over hem eindelijk bekend is geworden, en dat hij boete doet voor het leed dat hij Cor en vele anderen heeft aangedaan.
‘Ga maar lekker slapen. Morgen ziet alles er weer anders uit,’ zeg ik tegen Miljuschka. ‘Voorlopig ben ik er nog, en ik ben niet van plan me zomaar af te laten schieten.’