Ik vermoord hem
De bel ging. Ja hoor, daar stond hij weer.
Ik voelde alle energie uit mijn lichaam vloeien, ik voelde me zo moe. Ik wil stoppen, maar ik zit er nu zo diep in met hem, dat gaat niet meer. Dit zou nooit meer ophouden.
We liepen door de Maasstraat en gedurende zijn monoloog lachte hij om de angst die hij Sonja weer eens had aangejaagd. ‘Ze is zo bang, ze is echt bang.’
Ik liep naast hem en keek van opzij naar de grijns om zijn mond. Iemand die zo geniet van het pijn doen van anderen, heeft toch geen recht om te blijven leven, dacht ik.
Het is genoeg.
Ik ga hem vermoorden.
Sonja was op de sportschool. Aan die sportschool was een fysiotherapiepraktijk verbonden en daar had ik mijn eerste afspraak. Sonja zat al aan de koffie en ik schoof aan.
‘Vandaag schiet ik hem kapot,’ deelde ik haar mee. ‘Ik haal straks mijn wapen op.’
‘Zeg dat niet. Dat ga je helemaal niet doen. Dat kan je niet doen voor Mil, de kleintjes. Dan zijn ze jou kwijt.’
Maar zelfs dat woog niet meer op tegen mijn gevoel, dat schreeuwde om een einde aan deze situatie. Ik wilde niet langer afhankelijk zijn van anderen, ik zocht niet langer naar een andere manier om hem te stoppen. ‘Ik doe het zelf wel. Ik had het al veel eerder moeten doen.’
Liquideren of geliquideerd worden was een belangrijk onderdeel van ons leven. Cor was doelwit van Wim, Wim doelwit van onder meer Mieremet, Endstra en Thomas van der Bijl. We leefden ermee, het had mij geleerd wat er bij kwam kijken om een liquidatie te voorkomen en wat er nodig was om een liquidatie uit te voeren; het naderen van het doelwit tot op een afstand die het mogelijk maakt het dodelijke schot te lossen.
Weten waar iemand zich bevindt is belangrijk, weten wanneer iemand zich daar bevindt is noodzaak. Het is onmogelijk uren op de hoek van de straat te staan wachten tot iemand bij zijn woning aankomt, dat valt op. En opvallen betekent: het risico op aandacht van de politie of van oplettende burgers, en de mogelijkheid later herkend te worden. Het moet relatief snel kunnen. Weten waar en wanneer het doelwit er is, aankomen, de klus klaren en dan weg.
Erin en eruit, zoals Wim dat noemt.
Om het doelwit te kunnen naderen moet je locatie en tijd weten. Weten waar het doelwit is en wanneer het daar is. Dat is niet makkelijk en vandaar dat er bij veel liquidaties sprake is van verraad. Dat verraad zit vaak dichtbij: iemand vertelt waar het doelwit woont, welke uitgaansgelegenheid hij bezoekt, wat zijn gewoontes zijn, de vaste locaties waar hij komt, wanneer hij daar komt.
Het waar en wanneer was voor mij geen probleem: ik zag Wim wanneer hij wilde. Ik had elke dag de gelegenheid hem dicht genoeg te naderen. Het enige wat ik hoefde te doen was verschijnen op een afspraak, hem dicht naderen en overrompelen. Voor een ongeoefend schutter als ik was dat laatste het belangrijkste.
Ik weet hoe ik met een vuurwapen om moet gaan, maar ik kan niet iemand van vijf meter afstand dodelijk raken. Ik moest zo dicht mogelijk bij hem gaan staan en zonder dat hij er erg in had het wapen in zijn buik zetten – en de trekker overhalen.
Ik moest het hebben van het verrassingseffect, zodat hij de kans niet had zich te verzetten. Een schot in de buik verzekerde mij niet van een dodelijke afloop, maar zou hem zo verbazen dat ik de tijd zou hebben de fatale schoten te lossen. Zo had ik het bedacht en, bij wijze van oefening, gevisualiseerd.
‘Dat moet je niet doen,’ zei Sonja.
‘Ik zou niet weten waarom niet,’ antwoordde ik.
Ik had ook echt geen reden waarom ik het niet zou moeten doen, alsof ik geen morele rem had. Net als hij.
Als ik eraan dacht voelde ik geen weerzin of angst. Ik voelde helemaal niks. Ik vond het vanzelfsprekend: hij was een kwaadaardig gezwel dat verwijderd moest worden. Ik begreep dat hij tot moorden in staat was, omdat ook hij die morele rem niet voelde. Het enige wat me al die tijd al tegenhield, waren de woorden van mijn dochter: ‘Mam, ik wil geen moordenaar als moeder.’
Zij beschikt kennelijk wel over die morele rem, en wilde het pertinent niet. Ik probeer dat te begrijpen, maar eerlijk gezegd kon ik er verstandelijk en gevoelsmatig niet bij. Sonja begreep Miljuschka heel goed: zij wilde en kon het ook niet, terwijl het eigenlijk logischer was voor haar om het te doen. Het ging om haar man, haar kinderen.
Het was een discussie die we al vaker hadden gevoerd. Ik vond dat zij voor haar kinderen op moest komen, wat ze daarvoor ook moest doen. Maar dat kon zij niet.
‘Ik doe het wel,’ beëindigde ik ons gesprek. ‘Er staat bij mij thuis een tas met kleding klaar, die moet je brengen als ik op het bureau zit.’
Ik zou niet proberen ermee weg te komen, ik ben niet zoals hij. Ik zou mijn verantwoordelijkheid nemen en mijzelf aangeven. Ik realiseerde me dat niemand mij een gevangenisstraf gunde, maar voor mij was dat vooruitzicht vele malen aanlokkelijker dan met hem verder te moeten leven.
Ik liep de trap op, naar mijn afspraak met de fysiotherapeut. Het was het laatste waar mijn hoofd naar stond, maar de man was altijd razend druk en ik was daar op voorspraak van Sonja. Zij had hem uitgelegd dat ik met spoed een behandeling nodig had en hij had speciaal voor mij een gaatje in zijn agenda gemaakt. Ik kon het niet maken af te zeggen.
Na mijn afspraak zou ik een wapen ophalen, een klein revolvertje, net handzaam genoeg voor mij. Ik moest alleen voorkomen dat ik toevallig in een verkeerscontrole terecht zou komen, en het wapen gevonden zou worden voordat ik het had kunnen gebruiken.
Ik klopte op de deur van de fysiotherapeut.
‘Hallo,’ zei een getinte, gespierde man. ‘Jij bent Astrid?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Ik ben Vincent. Neem maar even plaats op de behandeltafel.’
Ik ging op de behandeltafel zitten en hij vroeg waar de pijn zat. ‘In mijn kuiten.’
‘Je kuiten zijn je tweede hart,’ antwoordde hij. Hij voelde eraan en zei: ‘Ik begrijp dat je pijn hebt. Er staat heel veel spanning op.’
Zijn handen begonnen aan de behandeling en ik kon me nauwelijks goed houden van de pijn.
‘Astrid, je staat op een kruispunt in je leven. Je kuiten houden je tegen een bepaalde weg in te slaan en dat geeft de spanning die jouw pijn veroorzaakt. Misschien moet je een heel andere weg inslaan.’
Ik schrok en dacht: waar heeft hij het nou over, hij kan toch niet weten wat ik van plan ben? ‘Wat bedoel je?’ vroeg ik achterdochtig.
‘Misschien moet je alles wat er nu in je leven gebeurt even loslaten en eens van een heel andere kant bekijken. Wij zijn allemaal energie. En soms wordt je energie verstoord door de energie van anderen. Blijf bij je eigen energie, laat hem niet vervormen, waardoor je dingen doet die niet jouw energie zijn.’
Ik voelde me betrapt. Waarom begon hij nou net hierover? Probeerde hij me in bedekte termen duidelijk te maken dat hij wist wat ik van plan was en dat ik ervan af moest zien? Ik kreeg er de zenuwen van. ‘Ik ben gewoon een beetje moe,’ zei ik. ‘Ik heb het ook zo druk.’
‘Je bent moe omdat anderen jouw energie afnemen. Jij hoeft niet ieders problemen op te lossen.’
Zo! Die laatste kwam wel aan. Ik leek ook inderdaad wel gek. Waarom zou ik me geroepen voelen tot het uiterste te gaan om anderen te helpen? Om Sonja te helpen, Peter, waarom? Iedereen moet zijn eigen problemen maar oplossen. Vincent had net voor het fatale moment een stroom van gedachten bij me losgemaakt die me behoedden voor wat ik van plan was.
Ik liep naar Sonja die nog steeds beneden op me zat te wachten.
‘Ik doe het niet. Ik ga niet zitten, omdat ik het zo nodig voor iedereen wil oplossen. Jij doet niks, justitie doet niks. Het is mijn probleem niet. Het is jouw man, het zijn jouw kinderen. Je moet het zelf maar oplossen. Als hij mijn kind bedreigt zou ik het onmiddellijk doen, maar als jij dat wilt ondergaan moet je het zelf weten.’
‘Gelukkig,’ zei Sonja. ‘Ik ben blij dat je het niet doet.’
Ze was oprecht blij. Ze had liever dat de terreur doorging, niet in staat te doen wat nodig was om daar een einde aan te maken. Ik kon haar niet begrijpen. Wat was zij toch anders dan ik en anders dan Wim.
Ik reed naar huis. Ik had net op het punt gestaan mijn broer te doden, iets dat ik vreselijk zou moeten vinden, maar het voelde rechtvaardig. Oog om oog, tand om tand. Jij slaat mij, ik sla jou terug.
Nu, achteraf, denk ik: had ik het maar wel gedaan, dan was ik eerder vrij geweest, dan had ik misschien negen jaar gekregen en stond ik met goed gedrag binnen zes jaar buiten, jong genoeg om weer een leven op te bouwen.
Nu heb ik levenslang: of hij veroordeeld wordt of niet.
Ik heb spijt.