Het overlijden van mijn vader (1990)

Nadat mijn moeder hem op mijn vijftiende voor de tweede keer verliet, heb ik mijn vader nooit meer willen zien. Nu, tien jaar later, was hij gediagnosticeerd met kanker. In al die jaren had ik geen enkel contact met hem gehad. Ik was bang dat ik er een schuldgevoel aan over zou houden als ik hem niet de kans gaf om het contact te herstellen. Ik ben daarom bij hem op bezoek gegaan. Hij was ernstig ziek en misschien was hij daardoor wel veranderd. Ik had er bewust voor gekozen het verleden te laten rusten en hem een kans te geven.

Hij lag naar het plafond te staren toen ik de ziekenzaal binnen liep. ‘Hoe gaat ie, pa?’ vroeg ik. ‘Tijd niet gezien.’

Ik wist niet goed wat te zeggen tegen de man die verantwoordelijk was voor het vernietigen van mijn jeugd, en daarmee de kans op een normaal leven.

Ik had hem als kind van vijftien voor het laatst gezien en stond nu voor het eerst in mijn leven weer tegenover hem: ik wilde als volwassenen een gesprek met elkaar voeren. Ik was mild en vriendelijk tegen hem. ‘Word je weer beter? Zal ik wat water voor je halen?’

Bij iedere poging van mijn kant om het gesprek op gang te brengen, lachte hij schamper. Ik had gehoopt dat hij misschien berouw zou tonen over wat hij ons had aangedaan, maar er was helemaal niets veranderd. Ook bij dit bezoek kleineerde hij mij weer, lachte mij uit.

Terwijl hij dat deed keek ik naar hem, hoe hij daar verzwakt en mager in zijn bedje lag. Ineens vond ik hem zo klein, hij was niet meer die reus met handen zo groot als kolenschoppen.

Zijn redeneringen kwamen als die van een psychiatrisch gestoorde op mij over. Waarom had ik dat nooit eerder gezien? Misschien herkende ik het omdat ik inmiddels werkte met cliënten die als gevolg van een psychiatrische stoornis gedwongen werden opgenomen in een inrichting. Of misschien kwam het doordat ik voldoende afstand had om anders naar hem te kunnen kijken. Ik wist het niet, maar ik wist wel dat het bezoekje mij goed had gedaan.

Ik zag hem nu als de man die hij werkelijk was en niet langer als de man zoals ik hem in mijn kindertijd had gezien: groot, sterk en almachtig. Zo almachtig, dat ik mij als klein meisje had aangeleerd in het Engels te denken zodat hij niet bij mijn gedachten kon komen. Hij was te dom om Engels te kunnen begrijpen.

Almachtig was hij niet meer. Groot en sterk ook niet. Hij was gewoon een gestoord, laf en vooral slecht mens.

Want hoe laf ben je als je kleine kinderen slaat? Hoe slecht ben je als je de knieën van je vrouw bewerkt totdat haar kniebanden knappen, haar slaat totdat ze het bloed uit haar longen spuwt? Nee, ik was niet bang meer. Ik walgde alleen maar van hem. En ik hoefde mij op geen enkele manier schuldig te voelen dat ik nooit meer contact met hem zou hebben, hij verdiende dat niet. Hij had dan misschien nu kanker, maar hij was al die jaren al ziek in zijn hoofd geweest en had mij daarmee behoorlijk beschadigd.

Ik leed aan alle stereotype afwijkingen die je aan zo’n opvoeding over kan houden: agressieregulatieprobleem, hechtingsstoornis, bindingsangst, posttraumatische stressstoornis, herhalingsdwang – het was allemaal op mij van toepassing.

Toen ik zwanger werd van mijn dochter was ik bang onbewust te herhalen wat ik in mijn jeugd had meegemaakt, en mijn kind zou mishandelen. Dat lijkt tegenstrijdig, want je verwacht dat wanneer je als kind geslagen bent, je weet hoe erg dat is en dat je eigen kind nooit zal aandoen. Niets is minder waar. Onderzoek heeft uitgewezen dat het gros van de ouders die geslagen worden in hun jeugd, hun eigen kinderen ook slaan.

Vandaar dat ik mij direct na de geboorte van mijn dochter bij de psycholoog van de universiteit had aangemeld om te voorkomen dat ik in hetzelfde patroon zou vervallen. Ik moest kort opschrijven wat ik had meegemaakt en vervolgens werd een afspraak gemaakt. Ik was heel zenuwachtig, want waar ik vandaan kom betekent praten met een psycholoog dat je gek bent. Wat zou me te wachten staan?

Ik moest mij melden op de bovenste verdieping van de Oudemanhuispoort. De man die tegenover me zat droeg een brilletje op de punt van zijn neus.

‘Tja,’ zei hij, ‘ik zal maar meteen met de deur in huis vallen. Ik kan u niet helpen. U heeft zo’n getrapt probleem, daar bent u wel vijftien jaar mee bezig, en die zorg kunnen wij niet bieden. Wij helpen studenten met concentratieproblemen of een trage studievoortgang, maar iemand zoals u, nee, die kunnen wij niet helpen.’

Toen stond ik weer buiten. Mijn eerste kennismaking met de softe sector was geen succes, maar ik bleef het proberen.

De tweede psycholoog wilde me aan de medicatie hebben, maar dat zag ik niet zitten en de derde vond ik een griezel. Ondertussen was ik nog geen steek verder.

Toen kwam ik bij Liesbeth terecht.

In plaats van alleen maar ‘Mmm, ja, ja, mmm, wat denkt u zelf?’ te murmelen, praatte deze psycholoog gewoon terug. Ik was op zoek naar inzicht in mijn verleden met mijn vader en zij leerde mij zijn onverklaarbare gedrag te benoemen: ik zag in dat ook hij een slachtoffer van zijn jeugd was, dat ook hij ten prooi was gevallen aan herhalingsdwang. Zijn vader, mijn opa, had hem mishandeld, ook hij maakte dus kapot wat hij liefhad.

Mijn oom Gerrit vertelde mij, toen ik op zoek was naar antwoorden, dat mijn opa een wrede man was. Ze waren als gezin vanuit Dieren naar Amsterdam gekomen. Over de reden bleef ome Gerrit vaag, maar het had te maken met mijn opa, een dode man, een put en ongebluste kalk.

Hij vertelde mij dat mijn opa hardvochtig was tegenover al zijn kinderen, maar vooral de pik had op mijn vader. Hij kon niets goed doen en strafte hem altijd disproportioneel. Mijn vader was een verwoed duivenliefhebber, en op een keer had mijn opa als straf ten overstaan van mijn vader al zijn geliefde postduiven de nek omgedraaid en in de vuilnisbak gegooid. Daar krijg je inderdaad wel een tik van, denk ik, maar het verklaarde nog niet waarom zijn broers dan zo anders geworden waren.

Mijn oom Gerrit had samen met zijn vrouw een kapsalon en een dochter, oom Fred fokte samen met zijn vrouw katten en ze hadden ook een dochter, en ome Joop, die zelf geen kinderen had maar de kinderen van zijn vrouw opvoedde, dreef samen met haar een sigarenwinkel in De Pijp. Geen van hen behandelde hun vrouw zoals mijn vader dat deed, integendeel: allemaal werkten ze leuk, gezellig en gemoedelijk met ze samen. Voor hun kinderen waren ze lieve, fijne vaders. Ze waren geen alcoholisten, vertoonden geen agressief of gewelddadig gedrag, hadden geen rare kronkels in hun kop.

Vier broers, opgegroeid in hetzelfde gezin, onder dezelfde omstandigheden, en de enige die anders was, was mijn vader.

Ik vroeg Liesbeth hoe dat nou mogelijk was. Hoe kon het dat mijn vader in staat was om kleine kinderen en een weerloze vrouw tot bloedens toe te slaan? Waarom had hij daar de volgende dag nooit spijt van? Had hij überhaupt ooit spijt van wat hij had gedaan?

Dat is niet te verklaren, dat weten we gewoon niet, legde Liesbeth uit. Hij – en jullie dus ook – heeft gewoon pech gehad.

Ik had gehoopt op een afdoende antwoord en bij gebrek aan beter houd ik het er daarom maar op dat het zijn eigen keuze is geweest, dat hij er niets aan heeft gedaan om anders te zijn voor ons dan zijn vader voor hem was geweest. Ik vond dat ik hem mocht verwijten dat hij zijn eigen onverwerkte verleden op ons botvierde, zonder er enig belang aan te hechten wat dat met ons deed.

Fijn voor hem, lullig voor ons.

Hij was gewoon een enorme egoïst, wat nogmaals pijnlijk duidelijk werd toen ik aan zijn ziekbed stond.

Mijn vader herstelde volledig van de kanker. Ze hadden enkel zijn alvleesklier hoeven te verwijderen en die operatie was geslaagd. Wel moest hij daarna insuline gaan spuiten, en alcohol werd hem afgeraden.

Vanaf dat moment is het onduidelijk hoe het precies met hem verlopen is.

Hij bleef drinken, in dezelfde hoeveelheden als altijd, want hij kon niet buiten zijn biertjes. Of hij nu wel of geen insuline spoot, weet ik niet. Er gaan geruchten dat hij een overdosis insuline zou hebben genomen, maar of hij dit bewust heeft gedaan of gewoon niet goed met een insulinespuit kon omgaan, is nooit duidelijk geworden. Maar mijn vader was in mijn beleving te veel met zichzelf ingenomen om zelfmoord te kunnen plegen.

Het nieuws dat hij dood was hoorden we toen hij al in een mortuarium lag, van het ziekenhuis hebben we nooit vernomen wat de precieze doodsoorzaak was. Het enige wat we te horen kregen, was dat hij dood was.

‘Oké, en wat nu?’ vroeg ik mijn moeder.

‘Hij moet begraven worden. Zijn begrafenis moet geregeld worden. Kun jij dat doen?’

‘Waarom zou ik zijn begrafenis moeten regelen, mam?’

‘Omdat het zo hoort,’ zei ze.

‘Zo hoort?’ vroeg ik. ‘Maar ik heb niks met die man, laat zijn nieuwe vriendin het maar doen.’

‘Nee, die is zelf zwaar aan de alcohol en kwam juist vragen of wij het wilden organiseren,’ antwoordde ze.

‘Gerard dan, of Sonja. Ik wil dat huis niet meer in, mam. Ik ben nog steeds bang dat zijn geest daar rondwaart en mij grijpt.’

Mijn moeder begon te lachen. ‘Doe niet zo gek. Hij is dood, doe het nou maar. Wim zegt ook dat jij het moet doen, hij heeft me al gebeld.’ Wim was zijn straf voor de Heinekenontvoering nog aan het uitzitten.

‘Wat zei hij?’ vroeg ik.

‘Hij had het al gehoord. Hij zei: “Mooi zo. Het werd een keer tijd dat De Kale doodging.” Hij wil naar de begrafenis, zodat hij een dag naar buiten kan. En een jongen met wie hij zit moet er ook heen, want dan kan die ook een dag naar buiten.’

‘Wie is die jongen dan?’

‘Weet ik niet, iemand met wie hij zit en die ook een dag de gevangenis uit wil. Daar kunnen ze mooi de begrafenis voor gebruiken, want daarvoor mogen ze een dag op speciaal verlof.’

‘Ik begrijp het.’

Ik heb de begrafenis geregeld. Tijdens de ceremonie was mijn broer er onder politiebegeleiding, verder stonden alleen mijn broer Gerard, Sonja, mijn vaders stomdronken vriendin, een vertegenwoordiger van het Heineken-concern, mijn ooms en een wildvreemde medegedetineerde van Wim aan het graf.

‘Wil er iemand nog wat zeggen?’ vroeg de begrafenisondernemer.

Ik keek in het rond, maar niemand reageerde. Normaal was dit het moment om mooie herinneringen op te halen aan de overledene, maar er viel niets aardigs te zeggen en er waren ook zeker geen mooie herinneringen op te halen.

Wim doorbrak de stilte door mij naar voren te duwen: ‘Zeg jij maar wat.’

Daar stond ik dan. Over de doden niets dan goeds, zeggen ze, maar ik had geen goed woord over hem te melden en ik had ook geen zin om erover te liegen.

‘We hebben mijn vader allemaal op onze eigen manier gekend. En we nemen ieder op onze eigen manier afscheid van hem.’

Meer kon ik er niet van maken.

Na de begrafenis wachtte ons de taak de huur op te zeggen en zijn huis op te ruimen, mijn ouderlijk huis. Mijn moeder ging mee. We waren verbijsterd over wat we aantroffen: vier verdiepingen en een tuin vol met spullen, antiek dat hij had gekocht of had gevonden bij de vuilnisbakken die hij elke avond met zijn nieuwe vriendin afstruinde. Op elke verdieping was misschien een vierkante meter bewegingsruimte, voor de rest stond alles helemaal tot aan het plafond toe opgestapeld. Overal kwam ik antieke vaasjes en sieraden tegen met briefjes met mijn naam erop geplakt, spullen waarvan hij kennelijk wilde dat ik die zou krijgen, maar die hij nooit persoonlijk had gegeven.

Nu was het te laat.

Ik vroeg me af of hij toch van mij gehouden had, maar kwam meteen tot de conclusie dat hij niet tot liefde voor anderen in staat was geweest.

Judas
cover.html
half.html
title.html
copy.html
front.html
toc.html
chap01.html
part01.html
chap02.html
chap03.html
chap04.html
chap05.html
chap06.html
chap07.html
chap08.html
chap09.html
chap10.html
chap11.html
chap12.html
chap13.html
chap14.html
chap15.html
chap16.html
chap17.html
chap18.html
chap19.html
chap20.html
chap21.html
chap22.html
chap23.html
chap24.html
chap25.html
chap26.html
chap27.html
chap28.html
chap29_split_000.html
chap29_split_001.html
chap29_split_002.html
chap29_split_003.html
chap29_split_004.html
chap29_split_005.html
chap29_split_006.html
chap29_split_007.html
chap29_split_008.html
chap29_split_009.html
chap29_split_010.html
chap29_split_011.html
chap29_split_012.html
chap29_split_013.html
chap29_split_014.html
chap29_split_015.html
chap29_split_016.html
chap29_split_017.html
chap29_split_018.html
chap29_split_019.html
chap29_split_020.html
chap29_split_021.html
chap29_split_022.html
chap29_split_023.html
chap29_split_024.html
chap29_split_025.html
chap29_split_026.html
chap29_split_027.html
chap29_split_028.html
chap29_split_029.html
chap29_split_030.html
chap29_split_031.html
chap29_split_032.html
chap29_split_033.html
chap29_split_034.html
chap29_split_035.html
chap29_split_036.html
chap29_split_037.html
chap30.html
chap31.html
chap32.html
chap33.html
chap34.html
chap35.html
chap36.html
chap37.html
chap38.html
chap39.html
part02.html
chap40.html
chap41.html
chap42.html
chap43.html
chap44.html
chap45.html
chap46.html
chap47.html
chap48.html
chap49.html
chap50.html
chap51.html
chap52.html
chap53.html
chap54.html
chap55.html
chap56.html
chap57.html
chap58.html
chap59.html
chap60.html
chap61.html
chap62.html
chap63.html
chap64.html
chap65.html
chap66.html
chap67.html
chap68.html
chap69.html
chap70.html
chap71.html
chap72.html
chap73.html
chap74.html
chap75.html
chap76.html
chap77.html
chap78.html
chap79.html
a15e1d396149.html