Scooterincident (2016)
Ik woon nog steeds in de straat waar Wim altijd bij mij aan de deur kwam, waar hij me ophaalde en waar we buiten tussen de huizen gingen lopen. Het is een straat die bekendstaat om haar vele horecagelegenheden en die populair is bij de onderwereld.
Ik woon er al eenentwintig jaar naar mijn zin, en ik ben niet van plan dat op te geven omdat ik getuig tegen Wim. Ik geloof ook niet dat verhuizen naar een ander huis mijn veiligheid zal vergroten. Ik ken de ondernemers in de straat en ik denk baat te hebben bij die sociale controle.
Justitie heeft mij vaak geadviseerd toch te verhuizen, maar al had ik gewild, ik kon niet verhuizen. De rol van getuige had me mijn werk gekost en ik kon het nog wel even uitzingen, maar verhuizen kon financieel niet, tenzij ik een huis zou vinden waar ik ongeveer hetzelfde zou betalen als nu en die kans was gering. En dan betrof het zeker geen woning met de ruimte en de omgeving waar ik nu over beschikte, en ik wilde er niet nog meer op achteruit gaan. Dus bleef ik er gehuisvest, op een plek waarvan half crimineel Amsterdam wist dat ik daar woonde.
Me bewust van het gevaar dat ik eenvoudig te lokaliseren ben, en het risico dat ik om mijn huis in en uit te komen eerst een trap op of af moet, doe ik uitermate voorzichtig. Voordat ik overdag de deur uit ga, controleer ik of ik opvallende figuren in de straat zie, trek mijn op maat gemaakte kogelwerende vest aan, raap de moed bij elkaar en ga naar mijn kogelwerende auto, stap in, doe eerst de auto op slot, zodat niemand die open kan trekken, want dan heb ik nog niets aan die kogelwerende ramen, en rij weg.
Onderweg check ik of er iemand achter me rijdt en als ik het niet vertrouw, neem ik een rotonde helemaal of keer ik plotseling om en rijd verder in de tegengestelde richting. Altijd hou ik minimaal zes meter afstand van de auto vóór me, voor het geval er een scooter of een motor naast me stilhoudt. De afstand ten opzichte van de auto voor mij geeft me dan nog de kans weg te rijden, desnoods over de motorrijder of de scooter heen, dat maakt me dan niet meer uit. Als ik er maar voor zorg niet ingebouwd te staan, waardoor ik niet meer wegkom.
Terug mijn huis in is wat ingewikkelder. Door mijn straat rijden, op zoek naar een plek voor de deur, is niet verstandig. In een van die horecagelegenheden kan iemand mij makkelijk ongezien afleggen, positie kiezen, wachten tot ik de straat in kom lopen en dan: boem. Door mijn straat rijden kan alleen na twaalf uur ’s avonds, als de horeca is leeggelopen en er zeker plek is, meestal ook vlak voor mijn deur. Vaak wacht ik daarom tot twaalf uur om naar huis te gaan. Het nadeel is dat als het donker is, ik zelfs over die korte afstand van mijn auto tot mijn deur, niet goed iemand aan kan zien komen. Bij een slecht voorgevoel trek ik daarom in de auto niet alleen een vest aan, maar zet ook de kogelwerende kraag en de helm op, check op mijn telefoon via het camerasysteem of er niemand in het portiek staat en ren naar boven.
Soms ben ik ergens waar ik niet tot middernacht kan blijven, of kan ik het niet opbrengen ergens zo lang te blijven hangen, alleen maar omdat ik anders mijn auto niet voor de deur kan parkeren. Dan komt het voor dat ik eerder mijn woning in moet.
Vanavond was zo’n avond. Het was halfnegen, en ik moest naar huis. In de auto trok ik mijn vest vast aan. Onderweg hield ik goed in de gaten of ik niet werd gevolgd, maar ik zag niks achter mij. Ik reed om mijn huis heen, zodat ik de straat niet in hoefde en onnodig gezien zou worden. Ik had besloten de eerste de beste vrije plek op de Churchilllaan, de laan die haaks op mijn straat staat, te nemen, zodat ik niet rond hoefde te cirkelen met de kans gespot te worden.
Alles wat ik nodig had lag voorin, ik hoefde niet de achterbak te openen. Ik zorgde altijd dat ik gelijk kon uitstappen en snel uit de buurt van de auto was.
Ik parkeerde de auto, liep de Churchilllaan door en zag na honderd meter een dubbel geparkeerde auto staan, een nieuw model. Terwijl ik de auto naderde, zag ik door de achterruit dat er geen bestuurder in de auto zat, maar wel een passagier.
Waar is die bestuurder? ging het direct door mijn gedachten, en ik keek zoekend door de straat. Ik kreeg een vreemd gevoel. Ik zag hem nergens in het straatbeeld en hield er rekening mee dat hij mij in een van de portieken van de huizen op stond te wachten. Ik liep langs de auto en keek naar binnen.
Op dat moment draaide een jonge Antilliaans uitziende man zijn hoofd van me weg en richtte zich op zijn telefoon. Ik dacht onmiddellijk: is hij aan het seinen? Het type stelde mij niet gerust, maar misschien waren deze jongens wel met heel andere dingen bezig en stond hij gewoon te wachten op iemand die even in een van de woningen was. Het kon. Maar het kon ook niet, en ik versnelde mijn pas nog meer. Ik moest zo snel mogelijk door deze straat heen. Nog honderd meter en ik was op de kruising.
Ik ging de hoek om en zag een lint aan skeelerrijders voor het stoplicht staan. Pffft, ik was opgelucht. Bij deze drukte zal niemand het in zijn hoofd halen iemand te liquideren, maar nog steeds niet gerustgesteld hield ik het tempo hoog.
Ik liep langs de schoenenwinkel toen ik in mijn ooghoek zag dat ik van achteren werd genaderd door een scooter. Ik schrok en keek om. Op de scooter zat een donker geklede jongeman met een pothelm op. Hij had een latino uiterlijk, donkere ogen en een dun snorretje. We keken elkaar in de ogen en ik voelde dat dit mijn einde zou worden. Het was een heel sterke sensatie.
Mijn verstand inventariseerde razendsnel mijn kansen. Hij stond op nog geen meter van mij af en zat op een scooter, ik was lopend en kon onmogelijk wegkomen. Ik zag hem voorover bukken om iets te pakken en dacht: zal ik me er dan maar bij neerleggen?
Instinctief liep ik iets van hem weg en hij probeerde dat te voorkomen door te roepen: ‘Dame, mag ik u wat vragen?’
Ik voelde uit een gevoel van fatsoen de neiging opkomen te blijven staan, misschien wilde hij gewoon de weg vragen, zei mijn verstand, maar op dat moment nam mijn instinct het over.
Ik schreeuwde: ‘Nee, jij mag mij helemaal niks vragen!’ en begon te rennen. Ik rende zo hard ik kon, maar het voelde alsof ik stil stond. Ik durfde niet achterom te kijken, bang om tijd te verliezen. De hele weg leek een eeuwigheid te duren en ik dacht: hij komt eraan, hij komt eraan, ik ben niet snel genoeg, hij komt eraan.
Ik rende naar boven en stak met trillende handen de sleutel in het slot. Ik was binnen, veilig achter mijn stalen deuren. Mijn hart klopte en mijn adem voelde rauw in mijn keel.
Ik rende naar het raam om te kijken of ik hem nog kon zien, maar niets, hij was weg. Ik belde mijn beveiliging en vertelde over de situatie.
‘Je moet daar weg,’ was het antwoord.
Ik ben de volgende dag weggegaan. Mijn verlies is bijna compleet: mijn werk, mijn huis, ik ben het allemaal kwijt.
Maar ik leef nog steeds.