Mama (2013/1970)

Het was zeven uur in de ochtend toen mijn moeder belde, erg vroeg voor haar doen. Normaal gaat ze klokslag acht uur uit bed en begint haar dagelijks ritueel met de zorg voor de kat, ontbijt maken, het innemen van medicijnen voor haar hart en haar bloeddruk, en vervolgens het bellen van haar dochters. Dat ze zo vroeg belde, betekende dat er iets aan de hand was.

‘Hi mam, wat ben je vroeg? Ben je al uit bed?’ vroeg ik.

‘Ja,’ antwoordde ze, ‘ik ben al vanaf halfzeven wakker. Je lieve broertje kwam vroeg langs.’

Met die schijnbaar alledaagse mededeling vertelde ze me dat er weer een probleem met Wim was.

‘Oké, gezellig,’ antwoordde ik, daarmee zeggend dat ik begreep dat het allesbehalve een gezellig bezoekje was geweest.

‘Kom je nog langs vandaag? Ik heb gedroogde ananas voor je gehaald,’ zei ze, maar het betekende: kom naar me toe, ik moet je iets vertellen en het kan niet wachten.

‘Ja, is goed, ik zie je vandaag wel,’ antwoordde ik, maar het betekende: ik kom gelijk, want ik begrijp dat je me nodig hebt. ‘Tot later, mam.’

‘Fijn. Tot later.’

Het is de manier waarop wij al sinds 1983 met elkaar communiceren: ieder gesprek is versluierd, achter ieder ‘normaal’ gesprek gaat een compleet andere betekenis schuil, die alleen onze familie kent.

Die manier van praten is begonnen nadat Cor en Wim werden geïdentificeerd als de ontvoerders van Freddy Heineken. Vanaf dat moment lag onze familie doorlopend onder een vergrootglas van justitie en werden al onze telefoongesprekken afgeluisterd. Om veilig met elkaar te kunnen communiceren zonder dat justitie begreep wat er gezegd werd, ontwikkelden we in de loop der jaren een manier van praten die alleen wij als familie begrepen.

Naast de versluierde taal waarin wij met Wim spraken, hadden we buiten Wim om onze eigen variant ontwikkeld, die wij gebruikten als we het over hem wilden hebben. Want zoals justitie een gevaar voor Wim was, zo was Wim een gevaar voor ons.

Zo wist ik dus precies wat mijn moeder tegen mij zei, terwijl een eventueel meeluisterende buitenstaander een heel ander gesprek hoorde.

Ik regelde wat voor mijn werk en reed naar haar huis. Na een tijdje in Amsterdam-Zuid te hebben gewoond, was mijn moeder weer terug in haar oude buurtje, de Jordaan, de plek waar wij als gezin woonden en als kinderen zijn opgegroeid. Ik kende elke straatsteen van de Palmgracht tot de Westertoren, het gebied waarbinnen mijn leven zich vanaf mijn geboorte in 1965 tot aan mijn vijftiende, toen we naar de Staatsliedenbuurt verhuisden, had afgespeeld.

De Jordaan was vroeger een volksbuurt, eigenlijk een achterstandswijk. De bewoners noemden zich Jordanezen, een eigenzinnig volkje dat het hart op de tong droeg, maar elkaar in hun waarde liet: het was leven en laten leven. Door het historische karakter en het pittoreske aanzicht van de buurt raakte het vanaf de jaren zeventig in trek bij jongeren en hoger opgeleiden en werd het een zeer gewilde wijk. Veel Jordanezen verdwenen en ‘types van buiten’ kwamen. Mijn moeder woonde er graag, zo tussen de mensen die zij van vroeger kende.

Ik parkeerde de auto op de Westerstraat en liep naar haar huis. Daar stond ze mij bij de deur al op te wachten. De aanblik van dat lieve, oude mensje vertederde mij. Achtenzeventig was ze inmiddels en zo kwetsbaar.

‘Hi mam,’ zei ik en kuste haar op haar zachte, gerimpelde wang.

‘Dag lieverd.’ We gingen zoals altijd in de keuken zitten. ‘Wil je thee?’

‘Ja, lekker,’ antwoordde ik.

Ze scharrelde door de keuken en zette twee bekers thee voor ons op tafel.

‘Nou, wat is er aan de hand? Ik zie dat je gehuild hebt. Was hij weer vervelend tegen je?’ vroeg ik.

‘Heel erg. Hij wil zich op mijn adres laten inschrijven, maar dat wil ik niet, dat kan niet zomaar, het is hier een woongroep voor ouderen en er mogen geen kinderen inwonen. Als ik het toch doe krijg ik daar ellende van, dan moet ik misschien wel mijn huis uit en sta ik op straat. Hij werd woest toen ik zei dat het niet kon, hij ging weer tekeer als een beest. Ik was een slechte moeder, ik had niks voor mijn eigen kind over. Hoezo, kind? Hij is zesenvijftig!

Ik moest me schamen dat ik mijn eigen zoon niet eens wilde helpen. Hij bleef maar schreeuwen, zo hard dat ik dacht dat de buren het zouden horen. Ik schaamde me dood. Wat is het toch ook een secreet. Hij is precíes zijn vader, precies zijn vader,’ herhaalde ze hardop, alsof ze het moest horen om het te kunnen geloven.

Ze was moe van de terreur die van vader op zoon was overgegaan. Van jongs af aan had Wim haar getiranniseerd, en zij had het altijd geweten aan zijn slechte vader. Daarom stond ze toe dat hij haar, ook nu ze al zo oud was, vaak als oud vuil behandelde. Daarom liet zij haar zoon, ondanks de ernst van zijn misdrijven, nooit vallen en bleef zij hem altijd trouw in de gevangenis opzoeken: na zijn veroordeling voor de Heinekenontvoering, in de hoop dat hij zou veranderen, en na zijn tweede veroordeling, voor afpersing van diverse vastgoedmagnaten – omdat hij nu eenmaal haar kind was.

Bij elkaar heeft ze hem zo’n zevenhonderdtachtig keer in de gevangenis bezocht. Zevenhonderdtachtig keer in de rij gestaan, zevenhonderdtachtig keer haar schoenen uit gedaan en haar spullen op de band gezet voor de scanner. Van 1983 tot 1992, toen Wim voor de ontvoering vastzat in de Santégevangenis in Parijs, reisde ze wekelijks duizend kilometer naar Frankrijk en terug, en toen hij werd uitgeleverd aan Nederland bezocht ze hem hier. In totaal negen jaar lang en daarna, toen hij voor verschillende afpersingen gevangen zat, nog eens zes jaar achtereen.

‘Wat zou het fijn zijn als jij een keer rust kreeg, mam,’ zei ik en pakte haar hand.

‘Ik denk niet dat dat ooit nog gebeurt,’ verzuchtte ze.

‘Dat weet je niet. Misschien komt hij weer eens vast te zitten en dan voorgoed.’

‘Maar dan ga ik niet meer op bezoek,’ zei ze direct. ‘Daar ben ik te oud voor. Dat red ik niet meer, dat is me te veel.’ Ze wierp haar leeftijd op als excuus om niet naar die vreselijke bezoeken te hoeven gaan, waarbij hij haar alleen maar vernederde en verwijten maakte om alles wat híj fout had gedaan.

Ik realiseerde me dat als hij vast zou komen te zitten door mijn verklaringen, ze niet eens meer op bezoek kón, want dan zou hij haar gebruiken om mij te vinden en te vermoorden. Nee, als ik zou doorzetten wat ik van plan was, kon zij haar zoon nooit meer zien, dan zou ze pas echt rust krijgen.

Ik zou mijn moeder het liefste vertellen dat ik van plan was om tegen hem op te staan, om te horen hoe zij daarover dacht, maar ik kon het risico niet nemen dat ze haar mond voorbij zou praten. Zolang ik er zelf nog niet uit was wat ik zou doen, moest ik haar niets vertellen en vooral niet afwijken van mijn normale gedrag, en ondertussen deed ik wat ik altijd heb gedaan in het gezin: degene die niet aan de eisen van Wim voldeed, beschermen tegen zijn woede.

Ik stelde mijn moeder dus gerust: ‘Luister mam, je gaat hem hier niet inschrijven, hij zoekt maar een ander adres. Ik ga wel met hem praten. Het komt goed, maak je geen zorgen.’

Ik dronk mijn beker thee leeg, stond op en gaf mijn moeder een kus.

‘Ik ga hem zoeken. Het komt goed.’

‘Dank je, lieverd,’ sprak ze opgelucht.

Ik liep richting mijn auto. Als kind zat ik in de Westerstraat op de basisschool. In plaats van in mijn auto te stappen liep ik de route die ik al die lagereschooljaren naar mijn huis had gelopen, het huis waar ik was opgegroeid. Ik kon de groene lantaarn die aan de gevel hing al van grote afstand zien. Het was de markering van een naargeestige plek en hoe dichter ik het huis naderde, hoe kouder ik het kreeg. De kilte die daar vroeger binnen heerste, deed mijn lichaam nu nog bevriezen.

Ik ging aan de overkant van het smalle straatje staan en de aanblik van het huis bracht een vloed aan herinneringen boven; hier had ik het grootste deel van mijn kindertijd doorgebracht. We woonden er met mijn moeder, mijn vader, mijn broer Wim, mijn zus Sonja, mijn broertje Gerard en ik. Mijn broer Wim was de oudste en ik de jongste. Wim noemde ik mijn broer, omdat hij mijn oudste broer was. Gerard noemde ik mijn broertje, omdat hij jonger was dan Wim.

Mijn moeder had mijn vader ontmoet bij een sportevenement, waar hij een wielerwedstrijd reed. Hij was een aantal jaar ouder dan mijn moeder, knap en bijzonder innemend. Hij was lief, vriendelijk, altijd attent voor zijn omgeving en een harde werker. Ze hadden enige tijd verkering, verloofden zich netjes en gingen bij de ouders van mijn moeder inwonen. Het was allemaal leuk, gezellig en ontspannen.

Toen mijn vader werk en een woning kreeg bij de Hoppefabriek in de Jordaan, trouwden ze en gingen daar wonen. Mijn moeder was vervuld van geluk en blijdschap met haar eigen nestje en haar positie als getrouwde vrouw. Ze verhuisden van mijn opa en oma in Amsterdam-West naar de Eerste Egelantiersdwarsstraat in de Jordaan.

Maar al snel veranderde haar attente verloofde van Dr. Jekyll in Mr. Hyde: een onberekenbare en onvoorspelbare tiran, een kant van hem die ze nooit eerder had gezien en die hij pas tentoonspreidde toen ze in zijn web gevangenzat en er niet meer uit kon ontsnappen.

Hij stopte met wielrennen en ging steeds meer drinken. Hij begon haar te slaan en dwong haar haar werk en al haar sociale contacten op te geven. Het duurde niet lang voordat hij haar ook het contact met haar familie verbood.

Mijn oma van mijn moeders kant had hem beledigd door tegen hem te zeggen dat hij ‘zeker geen koffie wilde’. Haar moeder wílde hem geen koffie geven, maakte hij daarvan en mijn moeder mocht geen contact meer onderhouden met haar ouders; ze heeft mijn opa en oma de vijftien jaar daarna niet meer gezien.

Hij was erin geslaagd haar compleet te isoleren. Hij hield haar gevangen in haar huwelijk en bepaalde het regime waarbinnen zij diende te leven. Dat regime was gebaseerd op zijn grootheidswaan en de minderwaardige manier waarop hij over vrouwen dacht. In zijn beleving was hij ‘de baas’: de baas over haar, de baas van het huis, de baas van de straat en de baas op zijn werk.

‘Wie is de baas?’ schreeuwde hij iedere dag en liet mijn moeder antwoorden: ‘Jij bent de baas.’

Nadat hij haar had geïsoleerd, hersenspoelde hij haar. Ze moest doen wat hij zei, ze had niks te vertellen. Ze was ‘maar’ een vrouw, en vrouwen waren minderwaardige wezens, bezit van hun man, en van nature allemaal hoeren. Om te voorkomen dat mijn moeder kon ‘hoeren en snoeren’ mocht ze niet in contact komen met andere mannen. Ze moest de hele dag thuisblijven en mocht nergens heen. Als ze het huis uit wilde om boodschappen te doen, moest ze een briefje voor hem neerleggen waar ze precies naartoe ging.

Hij was ziekelijk jaloers. Hij kwam onder werktijd naar huis en als zij even niet thuis was, verstopte hij zich in de gangkast om haar te kunnen bespieden. Ze wist nooit of hij daarin zat, en durfde de kast niet open te doen, want dat legde hij dan vervolgens uit als een voornemen om vreemd te gaan. Als zij niet van plan was vreemd te gaan hoefde ze hem toch niet te controleren op zijn aanwezigheid in die kast? Zelfs een noodzakelijk bezoek aan een arts werd gevolgd door kruisverhoren en – ik noem het maar gewoon – martelingen om vast te stellen of zij niet ‘knoeide’ met de dokter. Haar hele leven werd door hem gecontroleerd en beheerst.

Ze was als de dood voor haar man. Ieder weerwoord kwam haar op verbale agressie te staan. Zij mocht ‘de baas’ niet tegenspreken, want dan kreeg ze klappen.

De eerste keer dat dat gebeurde, was ze volledig verbaasd. Ze kon het niet geloven; hoe kon deze altijd zo lieve en sympathieke man ineens zo wreed zijn? Ze had vast en zeker iets verkeerd gedaan, dat kon niet anders. Dat vertelde hij haar ook, in urenlange monologen: wat een slechte huisvrouw ze was, een vieze hoer, hoe blij ze mocht zijn dat hij haar nog als zijn vrouw wilde, maar dat zij dat eigenlijk niet waard was. Ze had geluk dat hij zo ruimhartig was, maar dat verdiende ze eigenlijk niet, want ze stelde niks voor. Hij liet haar denken dat het allemaal aan haar lag, dat zij klappen verdiende omdat ze een slechte vrouw was en alles expres verkeerd deed om hem het leven zuur te maken.

Ze ging zich nog meer naar zijn wensen voegen in de hoop dat ze het daarmee wel goed deed, en om te voorkomen dat hij haar sloeg. De klappen vond zij niet eens het ergste, het was die constante dreiging die haar zo angstig maakte, daardoor deed ze steeds maar weer wat hij wilde, want bij hem weggaan durfde ze niet. De onophoudelijke terreur had haar identiteit en wil vermorzeld.

Toen ze zwanger werd van haar eerste kind hoopte ze dat het aanstaande vaderschap hem zou veranderen, maar dat deed het niet. Zelfs tijdens haar zwangerschap bleef hij haar mishandelen, en dat ging na haar bevalling en de daarna volgende zwangerschappen en bevallingen gewoon door. Vier kinderen kreeg mijn moeder van deze man.

Tante Cor, onze buurvrouw, die naar Jordanees gebruik zoals alle buren ‘tante’ of ‘oom’ werd genoemd, trok zich het lot van mijn moeder aan. Er werd nooit over gesproken, maar de huizen waren zo gehorig dat iedereen in de straat wist hoe mijn vader ’s avonds tekeerging tegen mijn moeder.

Tante Cor wees haar op het bestaan van de anticonceptiepil. ‘Stop met die koters,’ had ze tegen mijn moeder gezegd, wetende hoe haar kerel haar behandelde. Maar mijn moeder mocht niet aan de pil. Anticonceptie was volgens mijn vader alleen maar voor hoeren, en voor vrouwen die buiten de deur wilden neuken zonder kinderen te krijgen. Maar na de vierde bevalling kon tante Cor het niet langer aanzien en heeft ze zelf de pil voor haar gehaald.

‘Nou is het genoeg,’ had ze gezegd toen ze op kraamvisite ging, en duwde een doosje pillen in haar hand. Vanaf die tijd nam mijn moeder stiekem de pil.

Daarmee was ik de laatste koter in de rij.

Mijn vader behandelde zijn kinderen net zoals hij zijn vrouw behandelde. Hij sloeg ons, hoe klein en weerloos we ook waren. Net als bij mijn moeder had hij daar geen reden voor nodig, een aanleiding verzon hij ter plekke. Zo rechtvaardigde hij voor zichzelf dat hij tegen je mocht schreeuwen en je mocht slaan. Het was altijd ‘onze eigen schuld’, wij dwongen hem ertoe. Mijn moeder beschermde ons zo veel mogelijk tegen hem. Wanneer hij ons sloeg, sprong zij ertussen en ving de klappen op. Vaak kon zij de volgende ochtend niet lopen of haar armen bewegen.

Van kleins af aan deden we allemaal onze uiterste best om niet de aandacht van mijn vader te trekken, want aandacht van mijn vader betekende het risico op schelden, schreeuwen en slaan. Thuis waren we voorbeeldig. Op school waren we braaf, gehoorzaam, letten we op in de les en deden ons best. Op straat waren we nooit brutaal of baldadig. We waren in onze kindertijd stuk voor stuk volgzame, brave kinderen, die nooit een regel overtraden.

Wij wisten al heel jong dat geen van ons het risico kon lopen dat een schoolmeester of een buurman naar mijn vader ging om over ons gedrag te klagen, want dan waren de rapen gaar. Niet alleen voor onszelf, maar ook voor mijn moeder en de andere kinderen van het gezin, die dan ook moesten lijden onder het juk van mijn vader.

Zo lang als ik me kan herinneren probeerde ik het contact met mijn vader te vermijden, omdat hij volstrekt onvoorspelbaar en onberekenbaar was. In de contacten die ik toch met hem moest hebben, deed ik lief en was ik vooral niet lastig. Klagen en zeuren tolereerde hij niet, huilen mocht niet. Dat deed ik dan ook niet.

Nadat bierbrouwer Heineken de Hoppe-fabriek had overgenomen, werkte mijn vader bij de reclamedienst van het concern, op de Ruysdaelkade. Toegewijd als hij aan zijn baas was, ging hij ook op de zaterdagen naar zijn werk. Soms nam hij ons mee. Wij speelden er tussen de geparkeerde auto’s van meneer Heineken.

Een keer stond daar een grote houten kuip met een zeil eroverheen. Ik was vier jaar en dacht dat ik op dat zeil kon zitten. Toen ik dat deed zakte ik erdoorheen. De kuip bleek gevuld met vloeistof en mijn broek was zeiknat.

Na verloop van tijd begonnen mijn benen steeds meer pijn te doen, maar het enige waar ik me druk om maakte was of ik iets verkeerds had gedaan. De pijn werd met het uur erger, maar ik liet mijn vader niets merken. In de loop van de dag droogde mijn broek op en was er niets meer te zien van mijn ongelukje. Die avond zette mijn moeder mij zoals altijd op het aanrecht om mij te wassen. Een douche hadden wij niet. Toen ze mijn broek naar beneden deed, scheurden de vellen van mijn benen, mijn huid was op sommige plaatsen losgeweekt. Ik was in een kuip met caustische soda gevallen. Maar ik had de hele dag geen krimp gegeven, want wij mochten niet huilen van mijn vader.

Allemaal probeerden we zo min mogelijk op te vallen, om maar niet bij hem in beeld te komen. De beste oplossing was om gewoon niet thuis te zijn.

Wim en Sonja zochten hun toevlucht bij de gezinnen van vriendjes, Wim bij Japie en Sonja bij Monique. Gerard en ik trokken elke dag met elkaar op. Ik was net een jongen en mocht altijd met hem mee. Gerard en ik waren overal samen op straat te vinden: voetballen op het pleintje om de hoek, blikkie trappen op de gracht of gewoon rondzwerven door de buurt.

Maar elke dag kwam het onvermijdelijke moment dat we naar huis moesten. ’s Avonds kwam mijn vader thuis en moesten wij er ook zijn. Als hij thuiskwam begon de ellende, dan had hij al de hele dag gedronken op het werk, waar hij en zijn collega’s in de kantine flesjes Heineken-bier tegen inkoopprijs konden kopen. Dat was een regeling ten behoeve van werknemers en mijn vader maakte daar excessief gebruik van.

Elke avond kwam hij dronken thuis, ging in zijn antieke stoel zitten en dronk de hele avond en een groot deel van de nacht verder. Mijn moeder moest de aanvoer van koude flesjes bier verzorgen. ‘Stien! Biertje!’ riep hij constant. Hij dronk makkelijk een krat halveliters op een avond weg.

In onze kindertijd konden we aan die avonden niet ontkomen. Ieder voor zich probeerden we zo onzichtbaar mogelijk te zijn in die huiskamer van vier bij vijf, we wilden allemaal zo vroeg mogelijk naar bed om zo kort mogelijk in zijn directe aanwezigheid te verkeren.

Eenmaal in bed was je wel uit beeld, maar nog niet veilig. Elke avond lagen we met gespitste oren te luisteren naar zijn geschreeuw en getier. We konden aan de toon van zijn stem en zijn manier van praten feilloos inschatten of het weer een beetje, erg of vreselijk uit de hand zou lopen die avond en nacht, en luisterden nauwgezet of een van ons in zijn getier voorkwam, want we vreesden het moment dat hij naar de slaapkamer zou komen om te gaan slaan.

Als hij in de slaapkamer stond, deden we allemaal alsof we sliepen, in de hoop dat hij weer weg zou gaan. Maar eenmaal in de slaapkamer was er geen ontsnappen meer aan. De avonden en de nachten kropen voorbij, elk halfuur hoorde ik de Westertoren slaan en wachtte op het moment dat het geschreeuw voorbij was en hij naar bed zou gaan.

Ik heb er een gruwelijke hekel aan klokkengelui aan overgehouden.

De avonden en nachten waren erg, maar de zondagen waren vreselijk. Op zondag was hij thuis. De hele dag.

Aan die dagen, vervuld van de geur van drank en de onvoorspelbaarheid van mijn vader, leek geen einde te komen. Het enige wat zeker was, was dat er weer geschreeuwd en geslagen zou worden. Soms begon dat al vroeg in de middag en met een beetje geluk wat later.

Ik vreesde vooral het avondeten, want op de zondagen schepte hij het eten op. En wat hij had opgeschept moest je opeten, want je bord leegeten, dat hoorde zo. Deed je dat niet, dan was je een ondankbaar schepsel en liep je grote kans op klappen. Met angst en beven keek ik naar de hoeveelheid eten die hij op mijn bord kwakte. Altijd een hele berg, veel te veel voor een klein meisje, het lukte mij vaak niet om dat bord leeg te eten.

Ik had inmiddels allerlei tactieken ontwikkeld om die berg eten ongezien weg te werken. Afhankelijk van de kleding die ik aan had en de structuur van het voedsel, stopte ik het in mijn zakken of propte stiekem mijn wangen vol en vroeg of ik even naar de wc mocht. In de wc spoog ik het dan uit.

Of je iets wel of niet lustte werd niet gevraagd, je at wat de pot schafte. Er waren twee dingen waar ik echt van walgde: spinazie, en jus over mijn eten. Die avond aten we spinazie, van die snotterige, die je niet in je zakken kon proppen zonder dat het aan je handen bleef plakken en het vocht uit je zakken liep. Net als altijd was er jus bij het eten en hij gooide tijdens het opscheppen zoveel jus op mijn bord, dat al het eten erin bleef drijven. O nee! dacht ik. Dit ging me niet lukken, ik zou dit nooit op kunnen eten. Ik begon vol te raken en ging steeds langzamer eten.

Mijn vader zag het en schreeuwde: ‘Bord leegeten! Of wil je een pak op je sodemieter?’

Nee, natuurlijk wilde ik dat niet, maar ik wist gewoon niet hoe ik dat reusachtige bord met eten weg moest krijgen. En dan de gore smaak van die spinazie en die vette jus!

‘Opeten!’ schreeuwde hij en gaf me een lepel waarmee ik de jus op moest eten, alsof het soep was. Ik werd misselijk en probeerde het kokhalzen te onderdrukken. Als hij dat zou zien, waren de rapen helemaal gaar. Maar ik kon het niet meer stoppen, mijn maag duwde die vieze spinazie en die gore vette jus terug mijn slokdarm in. Ik probeerde het nog tegen te houden maar het eten spoot recht mijn bord in.

Hij werd woest. Ik was een ondankbaar onderkruipsel! Hoe haalde ik het in mijn hoofd om mijn eten uit te spugen? Maar ik moest niet denken dat ik er door die aanstellerij onderuit kon komen mijn bord leeg te eten: ik moest mijn eigen kots opeten. Ik verstijfde en keek strak naar de gore substantie op mijn bord. Op zijn bevel schepte ik aarzelend mijn lepel vol.

‘Eet op, ondankbaar kreng, vreten zal je!’ schreeuwde hij.

Ik deed mijn ogen dicht en nam een hap. De wereld om mij heen vervaagde en het werd zwart voor mijn ogen. Toen ik weer opkeek, zag ik hem met mijn moeder bezig. Zij had het bord eten onder mij weggetrokken en kreeg daar nu klappen voor. Toen mijn moeder bewegingloos op de grond lag, riep mijn vader mij bij zich: ‘Kijk eens wat je gedaan hebt! Dat is allemaal jouw schuld!’

Niet alleen wat hij mij aandeed was mijn eigen schuld, maar ook wat hij een ander aandeed.

Hijzelf had nooit ergens schuld aan.

Ik leefde in de veronderstelling dat mijn thuissituatie normaal was, dat alle vaders waren zoals mijn vader. Pas toen ik acht jaar oud was, kwam ik erachter dat dat niet het geval was.

Ik ging spelen bij Hanna. Zij was gedurende de hele lagere school mijn beste vriendinnetje. Zij was het kleinste meisje van de klas en ik het langste. Elke dag haalde ik haar van huis op om samen naar school te gaan, de Theo Thijssenschool in de Westerstraat. Zij woonde op een bovenwoning en ik was nog nooit bij haar geweest. Spelen deden wij altijd buiten op straat, maar die dag vroeg ze me bij haar thuis te komen spelen. Haar moeder, oma en zusje waren er ook.

We waren druk een dansje aan het oefenen om op het schoolplein te laten zien, toen de deurbel ging. Alle vier riepen ze in koor: ‘Papa is thuis!’ Ik trok wit weg en begon over mijn hele lichaam te trillen. Papa is thuis? Er komt nu een papa naar boven? Ik raakte volledig in paniek en keek rond waar ik me kon verstoppen. Maar dat ging niet. Zij begrepen niet waarom ik plotseling door de kamer begon te rennen en zeiden dat ik niet zo gek moest doen. ‘Ga zitten,’ zei Hanna, en duwde me in de bank. ‘Papa is er.’

Ja precies, papa is er. Dat was nu net het probleem.

Hanna’s oma sloeg haar arm om me heen en zei: ‘Gezellig, hè?’

Gezellig? Helemaal niet! Ik hoorde voetstappen de trap opkomen, zag de deur open gaan en daar stond een man met een blij gezicht. ‘Hallo, lieve kinderen.’

Hij zoende zijn vrouw en om de beurt zijn koters. Zij leken het allemaal echt leuk te vinden. Wat was hier aan de hand? Tot overmaat van ramp liep hij op me af.

‘Dag, moppie. Zijn jullie leuk aan het spelen?’

Ik kon geen woord uitbrengen en Hanna zei: ‘Ja, papa. Kijk, we kunnen een dansje.’

Ze danste en sprak heel blij tegen haar vader en haar vader praatte vrolijk terug. Ik had nog nooit met mijn vader gesproken, ik kan me niet één dialoog met hem herinneren. Het was altijd alleen maar eenzijdig geschreeuw.

Maar het kon dus ook anders, ik zag nu met eigen ogen dat vaders ook leuk konden zijn. Vanaf die dag wist ik dat mijn vader niet was zoals een vader hoorde te zijn en bad ik elke avond voor het slapen gaan tot God om hem te vragen of mijn vader alsjeblieft dood kon gaan.

Maar mijn gebeden werden niet verhoord.

Allemaal wensten we hem dood, hoopten dat hij een ongeluk zou krijgen of tegen de verkeerde aan zou lopen, maar dat gebeurde niet. We zaten met z’n allen opgesloten in de gekte van mijn vader.

We behandelden elkaar zoals mijn vader mijn moeder en ons behandelde. Als een van ons de woede van mijn vader over zich af had geroepen, kon hij of zij niet op medelijden van de anderen rekenen, integendeel: diegene had daarmee de ellende voor de anderen veroorzaakt. ‘Jouw schuld!’ werd er dan geroepen, terwijl we wisten dat het gedrag van mijn vader op pure willekeur berustte.

Boos worden op mijn vader was onmogelijk en dus werden we boos op elkaar, verweten elkaar een situatie waar we geen van allen iets aan konden doen. We waren gespannen kinderen, en de constante dreiging in huis maakte dat er geen ruimte was voor verdraagzaamheid en begrip voor elkaar.

Het geweld van mijn vader sijpelde door alle lagen van ons gezin en doordrenkte ons allemaal. Agressie en geweld waren een manier van communiceren geworden. Als kinderen waren we thuis allemaal agressief en in meer of mindere mate gewelddadig tegen elkaar.

Zo ging dat.

We wisten niet beter.

Het geweld ging over van generatie op generatie.

Mijn vader sloeg mijn moeder. Naar het voorbeeld van mijn vader sloeg mijn broer Wim mijn zus Sonja. En mijn broertje Gerard sloeg mij. Zelf begon ik nooit met vechten, want ik wist dat ik het toch nooit kon winnen. Niet van mijn vader, niet van mijn broer en niet van mijn broertje. Ik was de kleinste en ook nog eens een meisje en hoe hard ik ook mijn best deed om een jongetje te zijn, ik kwam altijd kracht tekort.

Mijn broertje Gerard en ik vochten elke dag. Als mijn vader en moeder na het eten hun dagelijkse wandeling maakten, was dat het startsein voor Gerard om met mij te beginnen. Elke avond voltrok zich hetzelfde ritueel, elke avond speelden Gerard en ik vader en moedertje. Hij deed – onbewust – mijn vader na en ik moest zeggen dat hij de baas was, zoals mijn vader mijn moeder altijd liet zeggen dat hij de baas was. Deed ik dat niet dan kreeg ik klappen, net als mijn moeder. Ik deed dat niet. Ik kon het niet. Ik incasseerde de klappen, maar ik pakte hem wel terug. Hij was misschien sterker, maar ik was slimmer.

Gerard was een schuchtere jongen. Hij zei vrijwel nooit iets. Zodra je hem aankeek, sloeg hij dicht. Ik was twee jaar jonger, maar wel een stuk brutaler en nam altijd het voortouw. Ik regelde alles voor hem. Zo zette ik mijn fysieke achterstand om in geestelijk overwicht. Ik maakte gebruik van zijn zwakten. In ruil voor informatie over het meisje dat hij leuk vond wilde ik zijn zakgeld hebben, 50 cent per dag. Hij gaf het, want hij durfde niet tegen haar te praten. Als ik zijn 50 cent in mijn hand had, genoot ik van de macht die ik over hem had.

Ik was liever dader dan slachtoffer.

***

Ik liep de straat weer uit richting de Egelantiersgracht. Mijn gedachten waren bij Wim, en de redenen dat het allemaal zo ver had kunnen komen. Rechts om de hoek stond de wisselwoning waar we naartoe verhuisden omdat ons huis, zoals vele huizen in de Jordaan in die tijd, op de monumentenlijst werd geplaatst en gerenoveerd werd onder toezicht van Monumentenzorg. Het was een ruim herenhuis aan een van de grachten van Amsterdam, een licht pand met ruime kamers en hoge plafonds, heel anders dan ons huis aan de Eerste Egelantiersdwarsstraat, dat een arbeiderswoninkje was met hele kleine, smalle kamers waar een volwassene net rechtop kon staan. We sliepen met drie kinderen op een kamer en ik sliep aan het raam met uitzicht op de gracht. Alleen Wim had een kamertje voor zichzelf.

We hadden als gezin geen sociaal leven. Mijn vader had geen sociale contacten en mijn moeder mocht ze niet hebben. Er kwam nooit visite, er waren nooit feestjes, elke verjaardag of feestdag was een hel en we zagen daar alleen maar tegenop. Bij ons thuis werd nooit gelachen, mijn vader gunde ons geen plezier. Als wij vrolijk waren, verpestte hij de stemming. Hij was er altijd op uit ons het leven zuur te maken. En zo was ons leven dan ook: zuur.

Wim had inmiddels de leeftijd bereikt dat hij naar de middelbare school ging. Hij was uitgegroeid tot een lange, knappe jongen met donkerbruin haar dat prachtig afstak tegen zijn mooie, grote blauwe ogen. Hij ging trainen op een sportschool, werd gespierder, steeds meer een man. Zijn wereld beperkte zich niet meer tot die paar straten rondom ons huis, hij begon zich meer en meer buiten ons kleine wereldje te begeven en kwam zo in aanraking met allerlei mensen, waardoor zijn beeld van onze vader veranderde.

Hij begon zich af te zetten tegen diens regels. Wim weigerde langer te voldoen aan de eisen die vader aan ons stelde. De aantrekkingskracht van de wereld buiten het gezin werd groter en groter, want buitenshuis was het wél leuk, en wél gezellig. Wim liet het zich niet langer onmogelijk maken er een eigen leven op na te houden en ging zijn eigen weg. Hij kwam vaak te laat thuis.

Ik keek omhoog naar het raam waar ik vroeger lag te slapen en waar Wim mij wakker maakte om te vragen of mijn vader al sliep.

‘Assie, slaap je al?’ fluisterde Wim zachtjes in mijn oor.

‘Nee,’ fluisterde ik terug.

Ik had de hele avond wakker gelegen tot het schreeuwen eindelijk ophield en mijn vader naar boven ging. Maar ook toen lukte het niet de slaap te vatten. Gerard en Sonja sliepen inmiddels al wel, maar ik lag nog steeds wakker toen Wim de kamer binnen sloop.

‘Is papa al naar bed?’ fluisterde hij.

‘Ja, allang,’ zei ik.

‘Was hij weer gek?’

‘Ja.’

‘Ging het over mij?’

‘Ja, hij schreeuwde dat je te laat thuis was, maar mama had de klok teruggedraaid. Dus hij heeft je niet betrapt.’

‘Mooi zo.’

Het was niet de eerste keer dat mijn moeder de klok verzette en het zou niet de laatste keer zijn. Wim had dankzij haar weer eens mazzel gehad.

Hij ging nauwelijks naar school, maar slaagde er wel in geld te verdienen. ‘Kijk As,’ zei hij, ‘hier verdien ik mijn geld mee,’ en hij stopte een bruinkleurige, vettige brok in mijn handen.

Ik wist niet wat het was, alleen dat het stonk, maar Wim verdiende daar geld mee, dus was het goed. Ik was blij voor hem. Met het verdienen van geld nam zijn onafhankelijkheid toe. Die groeiende zelfstandigheid stuitte op hevig verzet bij mijn vader, die met een nog grotere verbetenheid zijn ‘regels’ ging handhaven.

Het kwam Wim telkens op klappen te staan.

Mijn moeder had het zwaar met haar zoon, die de regels van zijn vader aan zijn laars lapte en zich ontwikkelde naar het evenbeeld van haar man. Zo kreeg ze het van twee kanten te verduren. Ze wist zich geen raad.

Sinds hij op de middelbare school zat, was haar zoon veranderd. In de omgang was hij nors en onaardig en net zo onberekenbaar en agressief als zijn vader. Corrigeren kon ze hem niet, hij had maling aan haar. Hij wist dat ze nooit de hulp van mijn vader in zou roepen. Ze zou haar zoon nooit uitleveren aan die gek. Om hem te beschermen tegen de klappen van zijn vader bedekte ze al zijn wangedrag.

Wim wist met welk duivels dilemma hij zijn moeder had opgezadeld en maakte daar gebruik van. Hij deed waar hij zin in had en vroeg altijd om geld. Hij had nooit genoeg. Als mijn moeder weigerde, werd hij gewelddadig en sloeg gaten in de deuren en muren. Hij ontwikkelde net als zijn vader een ziekelijke jaloezie en sloeg al zijn vriendinnetjes in elkaar. Als mijn moeder er wat van zei, werd hij nog agressiever en begon nog harder te slaan. Ze kon maar beter haar mond houden. Ik was bang voor zijn agressie en probeerde hem te ontwijken, zoals ik mijn vader ontweek.

In de tijd dat Wim naar de middelbare school ging, nam hij overdag, als mijn vader er niet was, Cor mee naar huis. Ze zaten allebei op de Van Houweningen-mavo en kwamen tussen de middag brood met Hema-worst eten, dat mijn moeder voor ze klaarmaakte. Ik vond het altijd gezellig als Cor er was. Hij maakte grapjes en was van nature vrolijk. Als Cor er was, verdween de spanning in huis om plaats te maken voor gezelligheid.

Cor stond heel anders in het leven dan Wim. Hij nam alles licht op en zag altijd oplossingen. Hij maakte ‘van iedere narigheid een kleinigheid’, was in staat van het leven te genieten en Wim keek die kunst bij hem af. Wim won er aan vrolijkheid door. Als Wim alleen was, ontweek ik hem altijd, maar in de combinatie met Cor was Wim best leuk.

Cor stak de draak met al onze gebreken en gaf ons allemaal een bijnaam. Hij noemde Wim ‘De Neus’, vanwege zijn grote neus. Mijn vader noemde hij ‘De Kale’, omdat hij afgezien van een klein kransje haar rondom zijn schedel geen haar meer had. Al snel werd dat ‘De Kale Gek’ vanwege zijn bizarre gedrag. Mijn moeder noemde hij heel brutaal bij haar voornaam: Stientje. Sonja noemde hij ‘Boxer’, omdat ze aan kickboksen deed en zich van hem afsloeg als hij haar probeerde te versieren. Gerard noemde hij ‘De Deuk’, om een deukje in zijn neus dat hij aan de waterpokken had overgehouden. En ik was heel voorspelbaar ‘De Professor’, omdat ik goed kon leren.

Mijn vader had een hekel aan Cor, die niet onder de indruk van hem was en om zijn geschreeuw en getier stond te schaterlachen. De Kale had geen greep op hem en ook steeds minder op Wim. Hij kon die ondermijning van zijn dictatuur niet aan en wilde Wim het huis uit hebben.

Toen Wim vertrokken was zagen we hem alleen nog overdag als hij met Cor bij mijn moeder kwam eten. Dat had hij goed voor elkaar, vond ik. Hij was ontsnapt aan mijn vader. Dat wilde ik ook graag. Dus bad ik nog steeds elke dag tot God of mijn vader alsjeblieft dood kon gaan. Tevergeefs. Ik moest wachten tot ik oud genoeg was om uit huis te kunnen gaan.

De basisschool was bijna achter de rug en ik zou naar de middelbare school gaan. Gedurende de lagereschooltijd ging het leren mij heel makkelijk af en verslond ik boek na boek. Dat was ongewoon bij ons thuis. Op school noemden ze mij ‘intelligent’, daar werd ik thuis behoorlijk mee gepest. Volgens mijn broers en zus was ik ‘raar’ en deed ik altijd ‘bijdehand’. Bij elke wat slimmere opmerking hoorde ik: ‘Heb je háár weer,’ en werd ik afgeserveerd als een ‘wijsneus’. Om mijn leed te verzachten legde mijn moeder mij uit dat ik niet raar was en ‘dat ik zo intelligent was, omdat ik direct na de geboorte was opgetild door een student van de universiteit’. Die had zijn talent voor goed leren aan mij doorgegeven. Ik moest me van al het gepest maar niks aantrekken, want ik kon er immers niks aan doen. Mijn broers en zus hadden een andere verklaring voor mijn afwijkende gedrag. Volgens hen kwam het doordat ik een vondeling was. Ik was geen kind van mijn moeder en vader, en geen zusje van hen. Ik hoorde eigenlijk niet bij het gezin, vertelden ze mij. Dit had mij als klein meisje misschien vreselijk moeten kwetsen, maar ik vond het logisch klinken.

Natuurlijk hoorde ik niet bij dit gezin. Ik had vast familie die ook slim was en het leuk vond om te lezen. Dus zat ik als klein meisje elke dag te wachten op mijn echte ouders die mij op zouden komen halen. Tevergeefs. Ik moest het doen met dit gezin. Een gezin waarin een meisje huisvrouw werd en niet hoefde te leren.

Mijn hoofdmeester, de heer Jolie, schreef mij in voor het Ingenieur Lely Lyceum – gelegen aan een van de grachten in het centrum van Amsterdam – om atheneum te doen, en zei tegen mijn moeder dat het zonde was om mij naar de huishoudschool te sturen. Mijn moeder vond het goed, zij zag in dat er van mij met geen mogelijkheid een huisvrouw te maken was. De hoofdmeester had haar verzekerd dat ik na het lyceum makkelijker werk kon vinden en mama, die geen idee had waar ze toestemming voor gaf, stemde in. Voor mijn vader werd het verborgen gehouden, want een meisje hoefde volgens hem niet te leren. Mijn moeder vertelde het hem pas na een nacht waarin hij weer ‘heel erg’ was geweest.

‘Heel erg’ was de benaming voor nachten waarin de mishandeling van mijn moeder zo heftig was geweest, dat het de volgende ochtend voor hem niet te ontkennen viel: het was zichtbaar aan haar armen, benen, rug, schouders, gezicht. Niet dat mijn vader ermee zat dat hij haar verrot had geslagen, maar hij vond het vervelend dat het zo zichtbaar was voor de buurt. Hij wilde zijn zelfbedachte imago van goede man en toegewijde vader graag hooghouden. Na die ‘heel erge’ nachten was hij de volgende ochtend altijd iets milder.

Op een van die ochtenden vertelde mijn moeder hem tussen neus en lippen door dat ik naar het lyceum zou gaan. Niet omdat ze ervan uitging dat die boodschap tot hem zou doordringen, maar omdat ze dan later kon zeggen dat ze het hem toch echt had verteld, mocht hij er ooit moeilijk over gaan doen.

Mijn moeder had het erdoorheen gekregen.

Ik was twaalf en voordat ik naar het lyceum ging, riep hoofdmeester Jolie mij bij zich en vertelde dat omdat ik na de zomer naar het lyceum zou gaan, ik vast aan mijn uitspraak moest gaan werken. Ik sprak plat Jordanees en dat kon op die school niet. Ik moest beschaafd leren praten, dat was beter voor me.

Het was voor het eerst dat iemand me daar attent op maakte. Maar waar moest ik dat leren? Iedereen in mijn buurt sprak zo en ik kwam die buurt nooit uit, mijn wereld bestreek het gebied van de Palmgracht tot aan de Westertoren. Verder kwamen wij niet.

Het toeval wilde dat ik die zomer door buurvrouw Pepi mee werd gevraagd naar haar zomerhuis in Noordwijk. ‘Het huis tegenover het huis van meneer Heineken’, zoals wij het noemden. Mevrouw Pepi was geen echte Jordanese maar iemand van buiten, import dus. Zij kwam oorspronkelijk uit Wassenaar en sprak Algemeen Beschaafd Nederlands. Men noemde haar geen tante, ook geen tante Pepi, maar gewoon Pepi. Pepi, die naam alleen al was het helemaal. Zij werd mijn grote voorbeeld.

Pepi kon autorijden, ze had geen man maar wel een kind, ze had werk en bezat voldoende geld. Bij ons in de Jordaan was ze daardoor een vreemde eend in de bijt. Een alleenstaande moeder met kind, die ook nog eens buitenshuis werkte, dat was een schande. Maar ze was alles wat ik wilde worden.

En ook ben geworden.

Die zomer ben ik een aantal weken onder haar hoede geweest en toen ik tegen het einde van mijn vakantie mijn beste vriendinnetje Hanna belde, wilde ze gelijk ophangen, omdat ze dacht dat ze in de maling werd genomen. Ze geloofde niet dat ze met mij sprak, omdat ik zo raar praatte. Toen ik haar kon overtuigen dat ik het echt was, schrok ze. ‘Wat is er met jou gebeurd, wat hebbe ze met je gedoan? Wat proat jij raar! Doe es normoal! Je bent de konigin niet. Heb je een hete oardappel ingeslikt?’

Ongemerkt had ik mijzelf beschaafd leren praten en op het Lely Lyceum viel ik dus niet uit de toon.

Ik vond het een heerlijke school, met mensen die, anders dan ik thuis gewend was, rationeel in het leven stonden. Er was daar geen willekeur, er heerste oorzaak en gevolg. Je had invloed op wat je overkwam en wat je overkwam had je zelf veroorzaakt. Ik vond dat een verademing. Ik hoefde me niet te schamen dat ik het leuk vond om alle spieren van het menselijk lichaam uit mijn hoofd te leren; dat ik het leuk vond nieuwe woorden uit het woordenboek in me op te nemen, dat ik alle vogelsoorten, boomsoorten en kruidensoorten uit mijn hoofd wilde leren. Interesse in kennis was daar heel normaal. Iedereen had diezelfde ‘afwijking’. Het werd gewaardeerd als je een eigen mening had en naar die mening werd geluisterd. Je mocht zelfs een volwassene tegenspreken, als je het maar goed beargumenteerde. Alles waarom ik thuis werd afgekeurd, werd hier gewaardeerd. Het was alsof ik eindelijk was opgehaald door de mensen die me bij deze vreselijke familie te vondeling hadden gelegd.

Overdag op school was mijn leventje prima, maar de avonden werden nog altijd beheerst door die Kale Gek, zoals we hem onder elkaar noemden.

Inmiddels waren wij terugverhuisd naar de Eerste Egelantiersdwarsstraat, waar mijn vader zijn eigen troon in de huiskamer had. Hij zetelde op de grote antieke fauteuil en zijn vrouw en kinderen zaten voor hem op een rij op de bank. Hij had zijn slachtoffers zo voor het uitpikken en die dag was mijn zusje aan de beurt. Sonja was net als Wim op een leeftijd gekomen dat mijn vader bang was zijn greep op haar te verliezen. Anders dan ik had ze zich ontpopt tot een echt meisje, met verzorgde nageltjes, make-up en haar dat makkelijk kon concurreren met het kapsel van Farrah Fawcett.

Ik vond haar prachtig en stond altijd vol verbazing te kijken naar de manier waarop ze voor de spiegel haar steile haren omtoverde in weelderige krullen. Tot afschuw van mijn vader was ze een heel mooi meisje geworden. Ze werkte in schoenenwinkel Taft op de Kalverstraat en had die dag een bos bloemen gekregen van haar werkgever, omdat ze zo goed haar best had gedaan.

Ze was trots.

Mijn vader gunde haar dat positieve gevoel over zichzelf niet. Die maakte uit die bloemen op dat ze een relatie met haar baas had en dat mocht niet, dat was vies. Ze was, zoals elke vrouw, een hoer. Mijn zus had helemaal geen relatie met haar werkgever, maar zijn gezochte aanleiding tegenspreken had geen enkele zin, want: hij was de baas.

Sonja zat op de bank, hij stond op, liep op haar af, greep Sonja bij haar haar en zei: ‘Je bent gewoon een vieze hoer!’

Hij pakte haar arm vast en sloeg haar in haar gezicht, maar ze wist zich los te rukken. Ze probeerde te vluchten door naar haar kamer boven te rennen, maar hij rende achter haar aan en kreeg haar daar weer te pakken. Ik hoorde Sonja gillen en schreeuwen. ‘Nee papa, nee papa. Niet doen!’ Ik was achter hen aangerend en stond ook in haar kamer.

Daar stond een antiek dressoir met een marmeren blad. Ik zag dat mijn vader haar bij haar haren daar naartoe sleurde en haar hoofd tegen het marmeren blad sloeg. Ik dacht dat haar schedel zou breken, ik zag haar ogen wegdraaien en op dat moment doken mijn moeder en ik op mijn vader om hem van haar af te trekken.

Toen we hem van haar los hadden gekregen stond hij ineens recht voor mij. Ik keek hem in zijn ogen en vroeg: ‘Waarom doet u dit nou? Wij doen toch alles wat u zegt?’

Hij beantwoordde die vraag door mij links en rechts in mijn gezicht te slaan.

Sla me maar, klootzak. Ik voel toch geen pijn, dacht ik. De angst was te groot om pijn te voelen. Ik was tegen hem opgestaan en wist dat ik de consequenties daarvan moest ondergaan. Door mijn angst hadden zijn klappen niet het gewenste effect en hij werd kwader en kwader.

‘Eruit!’ schreeuwde hij uiteindelijk. ‘Eruit en er niet meer in!’

Ik was dertien en dakloos.

Door mijn opstand tegen mijn vader had ik mijn moeder in een hele moeilijke positie gemanoeuvreerd. Omdat ik niet meer thuis mocht komen, moest ze kiezen tussen berusten in het leven dat mijn vader voor haar bepaalde en afstand nemen van haar kind, of haar lot in eigen hand nemen en zonder een cent op zak weggaan bij haar man.

Sterk als ze was, koos mijn moeder voor het laatste.

De voorzienigheid hielp haar een handje bij het zetten van die stap. Doordat tante Wim, de buurvrouw aan de overkant, net een nieuwe liefde had, ome Gerrit, die bij haar ging wonen, kon mijn moeder in zijn woning aan de Lindengracht terecht.

‘Het moet zo zijn,’ zei ze. Ze mocht de huurbetaling even uitstellen. Ik werkte toen al op de markt en leverde al het geld dat ik verdiende in bij mijn moeder. Zelf kon ze direct aan de slag als verzorger van een oude vrouw en zo kwamen we rond.

We woonden er met zijn vieren: Sonja, Gerard, mijn moeder en ik, hemelsbreed duizend meter van mijn vader vandaan. Niet ver, maar in ieder geval op veilige afstand. Mijn moeder sliep op een stretcher in de huiskamer en wij in ziekenhuisbedden die we van Louis ‘De Sloper’ hadden gekregen, een kennis van mijn vader, die medelijden met ons had. Hij had een sloopbedrijf en had die bedden bij de sloop van een ziekenhuis voor ons meegenomen.

Douchen deden we op het balkon, waar in een kast een douche was gebouwd. Het was piepklein en ijskoud, maar ik vond het een paradijs. Geen angst meer, geen geschreeuw meer, geen geweld meer.

Heerlijk.

Maar dat duurde niet lang.

Mijn vader begon er via de buren op aan te dringen dat mijn moeder terugkwam. Ze vonden het zo zielig voor mijn vader, hij was helemaal ontredderd, hij zag er verwaarloosd uit en vertelde dat hij niet buiten zijn vrouw kon. Hij wilde alles doen – als ze maar terugkwam.

De buren kwamen met dat verhaal bij mijn moeder, die zich aangesproken voelde op haar plicht als echtgenote en met mijn vader ging praten. Hij verzekerde haar dat hij zou veranderen, hij zou niet meer drinken, niet meer schreeuwen en niet meer slaan. Mijn moeder wilde dat maar al te graag geloven. Wat bijdroeg was dat we uit de woning op de Lindengracht moesten: tante Wim werd gek van ome Gerrit en wilde hem haar huis weer uit hebben, dus moest hij terug naar zijn eigen huis en konden wij vertrekken.

Mijn moeder ging terug naar mijn vader. Ik werd gedwongen daar ook weer te wonen. Ik heb mijn moeder daarom gehaat. Ik had destijds geen enkel begrip voor haar moeilijke situatie: ze had nauwelijks geld, geen ander huis en jonge kinderen waar ze voor moest zorgen. Pas toen ik zelf een kind had en alleen kwam te staan, begreep ik haar.

Maar niet toen ik dertien was.

Mijn moeder had nog geen voet over de drempel van het huis gezet of de terreur begon alweer. Na mijn ‘opstand’ tegen hem was ik zijn voornaamste mikpunt en ik kreeg het steeds zwaarder te verduren. Ik probeerde zo veel mogelijk van huis weg te zijn, maar als ik niet thuis sliep, reageerde hij dat af op mijn moeder. Om dat te voorkomen, moest ik wel thuis slapen. Wim was al jaren het huis uit, Sonja ging niet mee terug maar ging op de Van Hallstraat wonen en Gerard was voornamelijk bij zijn vriendin Debbie. Mijn moeder alleen laten met die Kale Gek kon ik niet, bang als ik was dat hij haar een keer dood zou slaan.

Zijn terreur ging opnieuw vaak de hele nacht door. Hij liep schreeuwend en tierend mijn kamer in en uit. Ik sliep nauwelijks en kwam dus slaap tekort, terwijl ik voor school en mijn basketbalsport moest presteren. Ik speelde eredivisie (hoewel, ik zat op de bank, maar ik was met veertien jaar al een belofte). Hij dreigde alles wat ik zelf had bereikt kapot te maken, en dat alleen maar omdat mijn moeder had gehoopt dat hij zou veranderen.

Ik raakte zo oververmoeid dat ik geen angst meer kon voelen, alleen nog maar haat. Ik zocht naar een uitweg uit deze situatie en vond die in een groot, scherp Tefal-mes dat ik onder mijn bed verstopte. Ik was van plan hem te vermoorden.

‘Dat is gewoon zelfverdediging,’ zei Ilse, mijn vriendinnetje, toen ik haar vertelde over mijn plan het mes in zijn buik te steken. Ilse wist hoezeer mijn vader mij terroriseerde.

‘Denk je?’ vroeg ik.

‘Ja, zeker,’ zei ze. ‘Moet je gewoon doen.’

Ilse vond het een goed plan, maar ik moest hem recht in zijn hart steken, dat zou beter zijn. Het klonk makkelijk, maar zo eenvoudig kon het niet zijn. Het raken van zijn buik leek mij toch het makkelijkst, want die was zo groot als een skippybal en stak een flink eind naar voren. Maar of ik hem daarmee ook dodelijk zou raken, was nog maar de vraag. Ik begreep ook wel dat zijn hart meer kans op succes zou bieden, maar zo’n actie vereiste precisie en dat was alweer een stuk moeilijker. Wat nou als ik verkeerd prikte? Het moest echt in een keer raak zijn. Wat nou als hij het mes afpakte? Dan zou hij mij misschien vermoorden. Nachtenlang heb ik uit liggen denken hoe ik dat het beste kon aanpakken. Ik heb zelfs geoefend in mijn slaap. Maar ik kon geen enkel geschikt moment vinden om mijn plan uit te voeren. Dan was hij weer niet dronken genoeg, dan stond hij weer te ver van me af, dan bewoog hij weer te druk. Ik slaagde er niet in hem te vermoorden. Niet omdat ik dat niet wilde, maar omdat het lot anders had bepaald.

Tussen mijn dertiende en vijftiende jaar werd mijn vader gedetacheerd naar Lage Vuursche. Hij was niet meer te handhaven op de werkvloer. Altijd tijdens werktijd drinken. Altijd in een permanente staat van dronkenschap, altijd in conflict met iedereen, omdat hij in zijn grootheidswaan vond dat hij de leiding over het bedrijf had.

Ze waren hem na jaren ellende eindelijk zat, er was geen plek meer voor hem binnen de reclameafdeling. Het was even heel spannend voor mijn moeder, mijn broertje en mij of de ellende alleen nog maar toe zou nemen, als mijn vader ook nog eens zonder werk zou komen te zitten en mijn moeder niet meer in staat zou zijn de lasten te betalen. Als dat er ook nog eens bij kwam, was het leed helemaal niet meer te overzien.

Het Heineken-concern had een elegante oplossing bedacht voor een man die ze eenvoudig op staande voet had kunnen ontslaan wegens wangedrag op het werk. Hij werd keurig naar een plek gedirigeerd waar hij weinig met mensen in contact kon komen, en zijn conflictgedrag voor zo min mogelijk overlast zou zorgen. Mijn vader kreeg een andere baan, met behoud van zijn volledige salaris, in een prachtige bosrijke omgeving.

De Kale was uiteraard gekwetst. In zijn beleving was hij de meest toegewijde werknemer die een bedrijf zich kon wensen, en had hij met respect beloond moeten worden en juist promotie moeten krijgen. Vanuit die gedachte was het voor hem heel moeilijk te worden geconfronteerd met de werkelijkheid.

Hij was een dronken, agressieve, conflictueuze ondergeschikte, die heel veel geluk had gehad dat hij niet al veel eerder was ontslagen. Wij wisten heel goed dat hij blij mocht zijn dat het Heineken-concern hem nog in dienst hield, zo bont als hij het had gemaakt.

Dat mijn vader een andere dienstbetrekking kreeg, was iets wat Wim niet interesseerde en volledig aan hem voorbijging. Hij bekommerde zich geen seconde om ons, de achterblijvers, en wilde ook niet met onze ellende – wat ooit ook zíjn ellende was geweest – geconfronteerd worden. Hij had nooit zin om over De Kale te praten, hij kwam alleen langs als er voor hem gewassen of gestreken moest worden.

Hij was ons al vergeten vanaf het moment dat hij zijn ouderlijk huis de rug had toegekeerd.

Mijn vader legde op zijn nieuwe werkplek al snel eenzelfde, op grootheidswaan gebaseerde territoriumdrift aan de dag. Bij aanvang van zijn nieuwe dienstbetrekking had hij twee ganzen meegebracht die waren uitgegroeid tot een enorme, overlast veroorzakende kolonie. De hele omgeving had last van het lawaai en de stront die ze produceerden. Van de bedrijfsleiding moesten de ganzen verdwijnen, maar mijn vader was het daar niet mee eens.

Uit woede heeft hij ze een voor een de nek omgedraaid en er een paar op de stoep van zijn direct leidinggevende gelegd. Dat werd hem niet in dank afgenomen en zodoende was er weer een probleem. Mijn vader leek dat te begrijpen, en bedacht een uitweg door mij de schuld ervan te geven.

Elke keer als ik thuiskwam, moest ik voor hem gaan zitten en dan vroeg hij mij waarom ik die ganzen bij zijn baas op de stoep had gelegd. Als ik hem vertelde dat ik dat niet was geweest, zei hij me niet te liegen, want hij had me daar zelf in een lange zwarte jas – zíjn jas! – zien lopen, met de dode ganzen in mijn armen. Hij zou zoiets zelf nooit doen, en nu kreeg hij de schuld.

Ik mocht dan wel een ‘hogere’ opleiding volgen, maar ik was gewoon een achterlijk kind en ik kon hem niet laten opdraaien voor wat ik had gedaan. Hij deed zijn uiterste best mij te hersenspoelen door dit verhaal telkens te herhalen. Hij betrok mijn moeder erbij, en vertelde dat zij hem had verteld dat ook zij had gezien dat ik het was geweest.

Hij geloofde zo in zijn eigen waarheid dat ik hem op het eind van zo’n sessie bijna begon te geloven.

Ik was vijftien en kwam terug van een trainingskamp. Thuis aangekomen zag ik dat de toegangsdeur van het huis was dichtgespijkerd. Terwijl ik naar die deur keek werd ik door tante Wim geroepen. ‘Kom vlug,’ zei ze en trok me mee haar huis in, ‘voordat je vader je ziet!’

Ze vertelde dat mijn vader de nacht ervoor de deur eruit had getrapt en dat Gerard en mijn moeder waren gevlucht, omdat hij weer helemaal was doorgedraaid. Ze zei dat mijn moeder met Gerard naar een woning in de Bentinckstraat kon en daar nu woonde. Toen ik daar heen ging, hoorde ik dat mijn vader door Gerard in elkaar was geslagen nadat De Kale weer dronken thuis was gekomen. Ik was er niet, en dus begon hij mijn moeder te treiteren. Hij had een huishoud-inspectie gehouden.

Ons huis in de Eerste Egelantiersdwarsstraat had een begane grond, daarop drie verdiepingen en een zolder, en hij veegde dan op elke etage met twee vingers langs alle oppervlakken van de tafels, de kasten, de bovenkant van de lambrisering, overal waar stof zou kunnen liggen, om te controleren of mijn moeder wel alles goed had afgestoft.

Dat had mijn moeder als toegewijde huisvrouw natuurlijk altijd, ook omdat zij wist dat een beetje stof aanleiding voor hem was om weer te meppen. Stof kon hij dus niet vinden en daarom ging hij verder, op zoek naar een excuus om haar het leven zuur te maken. En als hij dat niet kon vinden, omdat alles piekfijn in orde was, creëerde hij wel een huishoudelijke misser door het beddengoed uit de kast te trekken en vervolgens quasi-verbaasd te vragen wat die rommel daar op de grond deed. Mijn moeder kon dit spelletje nooit winnen. Ook die dag niet.

‘Wat doet dat papiertje daar in de asbak?’ had hij haar indringend gevraagd.

Niemand bij ons thuis rookte en omdat die asbak niet gebruikt werd, had mijn moeder er een spaarpunt van Douwe Egberts in gelegd. Daar was die asbak niet voor bedoeld, schreeuwde hij en trok vervolgens alle kasten open om de complete inhoud daarvan over de reling van de trap van de tweede naar de eerste verdieping te gooien. Servies, bestek, bijzettafels, stoelen, alles wat hij te pakken kreeg ging naar beneden, want ‘ze had het huis niet netjes opgeruimd en nu moest ze alles maar opnieuw doen’.

Gerard lag boven in bed en rende op het geschreeuw van mijn vader, het gegil van mijn moeder en het lawaai van brekend servies af. Hij zag dat mijn vader mijn moeder achter het servies aan van de trap af probeerde te gooien en toen knapte er iets in hem. Hij stormde op hem af. De Kale probeerde nog naar hem uit te halen, maar Gerard sloeg hem vol op zijn kin. Hij viel naar achteren, plat op zijn achterhoofd en bleef gedurende enige seconden bewegingloos liggen.

Met één klap had Gerard een einde gemaakt aan zijn dictatuur en het leek alsof De Kale daarin berustte. Niemand van ons gezin had het ooit aangedurfd hem fysiek aan te pakken. Moeder niet, Wim niet, Sonja niet, en ik niet. Gerard is de eerste en de enige geweest.

Gerard, die stille, timide jongen, was tegen mijn vader opgestaan. Alles had hij zwijgend ondergaan, totdat ook bij hem de maat vol was.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat nooit van hem had verwacht en ik wilde dan ook alle smeuïge details horen over hoe hij hem een lesje had geleerd, maar weinig spraakzaam als altijd zei hij alleen maar: ‘Het is niet leuk.’ Meer dan dat kwam er niet uit en dat hoefde ook niet. Gerard was mijn held en ik was blij dat ik die nacht niet thuis was geweest, want het was hoe dan ook uit de hand gelopen en dan had ik misschien alsnog naar dat Tefal-mes onder mijn bed gegrepen en wie weet hoe dat was afgelopen.

Gerard had dus niet alleen mijn moeder van mijn vader gered, maar ook mij van mezelf.

Opnieuw vluchtten mijn broertje Gerard, mijn moeder en ik weg van mijn vader. Mijn moeder zou nooit meer bij hem teruggaan. Ik was eindelijk aan mijn vader ontsnapt. Eindelijk rust! Althans, zo leek het even. Maar geheel onverwacht bracht die lang gewenste rust zo zijn eigen problemen mee.

Ik was gewend aan tirannie. De mishandelingen thuis waren dagelijkse routine. Ik wist niet beter. Iedere dag, ieder uur van de dag alert zijn, op je hoede. Het hield nooit op. Die continue stress vormt je geest, je zintuigen, je emoties. En hoe vreemd dat ook klinkt, het is een situatie waarin je je thuis voelt. Van kleins af aan heb je mechanismen ontwikkeld om in die situatie te overleven. Die overlevingsmechanismen zijn wat en wie je bent geworden. Als die situatie wegvalt ben je ontredderd, weet je niet hoe te functioneren.

Ik was stress gewend, ondraaglijke spanning, ruzies. Ik had behoefte aan situaties die de spanning die ik thuis had gekend enigszins nabootsten. Wim was daar volledig in geslaagd. Hij had, nadat hij uit huis was gegaan, zijn nieuwe thuis in de onderwereld gevonden. Het was een warm nest waarin hij kon blijven herhalen wat hij gewend was: spanning, agressie en geweld. Een wereld waarin een beroep werd gedaan op zijn overlevingsdrang en zijn vermogen tot zelfbehoud.

Sonja was het ook gelukt haar leven op oude voet voort te zetten. Sonja wist niet beter dan dat de man in een relatie in alle opzichten het leven van zijn vrouw domineerde en dat vond zij volledig terug in Cor. Hij werd de invulling van haar leven. De hele dag was ze met hem bezig. Gerard deed het op zijn eigen voorzichtige manier. Hij was opgenomen in de liefdevolle familie van zijn vriendin Debbie.

Daar had ik geen behoefte aan en ik kwam niet, zoals Wim, voor de misdaad in aanmerking. De zelfkant van de samenleving bood mij enkel een rol als prostituee of gangsterliefje. Maar een vrouwenrol zoals Sonja die vervulde was, gelet op mijn ervaringen thuis, het laatste wat mij aantrok.

Ik kon met mezelf geen kant op. Ik was agressief. Om het minste of geringste barstte ik in woede uit. Nadat ik op een dag mijn lieve moedertje in blinde woede in de gangkast had opgesloten, wist ik dat ik zo niet door kon gaan. Ik was precies mijn vader geworden. Ik deed haar alleen maar verdriet, terwijl ik zoveel van mijn moeder hield.

Ik was zestien en liep van huis weg. Weg van de situatie die het slechtste in mij naar boven bracht. Ik kwam in een crisiscentrum terecht, kreeg een ernstig ongeluk, ging weer terug naar huis en vertrok begin 1983 op zeventienjarige leeftijd naar Israël om daar in een kibboets te werken, de enige manier om zonder geld in het buitenland te kunnen verblijven en ver weg van huis te kunnen zijn.

In Israël voelde ik mij op mijn gemak. Door de constante dreiging van hernieuwd oorlogsgeweld hing er altijd een zekere spanning in de lucht, een alertheid waarmee ik vertrouwd was. Ik werkte er en speelde basketbal, maar toen bleek dat ik alleen deel mocht nemen aan de competitie als ik joods was, ben ik aan het einde van de zomer teruggegaan naar huis om daar weer aan het nieuwe basketbalseizoen te beginnen.

Met mijn vader uit ons leven had Wim het regime overgenomen, en hij bepaalde vanaf dat moment alles. We waren allemaal weer ‘thuis’ en ik begon opnieuw aan mijn ontsnapping. Het gesprek met de CIE legde pijnlijk bloot dat ik daar vijfendertig jaar later nog steeds niet in was geslaagd.

Niemand van ons gezin was erin geslaagd aan het verleden te ontsnappen.

***

Ik liep terug naar het huis in de Eerste Egelantiersdwarsstraat, gluurde door het raam naar binnen om te kijken of daar wel iets was veranderd, maar het zag er nog steeds zo uit als in mijn herinnering. De deur van het huis ging open.

‘Zoekt u iemand?’ vroeg een vriendelijk ogende jongeman. ‘U kijkt zo.’

‘Nee niemand, sorry. Ik keek even, ik ben in dit huis opgegroeid, vandaar,’ antwoordde ik.

‘O, wat leuk, wilt u even binnenkomen?’ vroeg hij opnieuw heel vriendelijk.

Naar binnen? De angst bekroop me al bij de gedachte.

‘Nee hoor, dank u. Heel vriendelijk van u, maar ik moet weer gaan. Dag!’ antwoordde ik gehaast.

Ik wilde nooit in mijn leven meer een voet in dit huis zetten, deze kraamkamer van ellende.

Ik liep terug naar mijn auto. Nu eerst mama’s probleem oplossen. Ik pakte mijn telefoon en stuurde Wim een berichtje: ‘Kopje thee?’

‘Oké, 30 minuten,’ stuurde hij terug.

Een locatie spraken wij liever niet af via de telefoon. Als die bekend zou zijn dan was het eenvoudig een observatieteam te sturen en ons af te luisteren. Daarom hadden we van tevoren benamingen voor bepaalde plaatsen afgesproken. Als we bijvoorbeeld ‘Kopje thee’ zeiden, wisten we allebei waar we heen moesten. In dit geval was dat de Gummmbar, een koffietent in de buurt van mijn kantoor.

Wim kwam aanrijden op zijn scooter, zoals altijd helemaal in het zwart gekleed, zijn blik nors en verongelijkt. Hij voelde zich weer eens tekortgedaan.

‘Is toch niet normaal!’ begon hij gelijk. ‘Wil d’r eigen kind niet eens inschrijven. Schandalig! Wat moet ik nou?’

‘Wim, luister nou. Doe even rustig. Die vrouw is bijna tachtig. Als jij je inschrijft krijgt ze misschien weer een keer een inval, of problemen met de woningbouw. Die ouwe kan die stress niet meer aan.’

‘Ja, dat zal wel weer en wat moet ik dan? Wat een kankeregoïst. Er moet toch een oplossing komen anders—’

‘We vinden een oplossing,’ stelde ik hem gerust en al pratende kwamen we uit op het adres waar hij ‘beter’ ingeschreven kon blijven staan dan bij mama. Als Wim ergens voordeel in zag, was hij al snel weer rustig.

Na het gesprek met Wim stapte ik in mijn auto en belde gelijk mijn moeder.

‘Hi mam.’

‘Hi lieverd,’ zei ze.

‘Alles goed?’

‘Ja, hoor,’ zei ze.

‘Hier ook alles goed. Ga je zo eten?’

‘Ja, straks. Dank je, lieverd.’

‘Dag mam.’

Via deze boodschap gaf ik mama door dat het was geregeld. Hij hoefde niet bij haar ingeschreven te staan.

Nu kon ik eindelijk aan het werk.

Judas
cover.html
half.html
title.html
copy.html
front.html
toc.html
chap01.html
part01.html
chap02.html
chap03.html
chap04.html
chap05.html
chap06.html
chap07.html
chap08.html
chap09.html
chap10.html
chap11.html
chap12.html
chap13.html
chap14.html
chap15.html
chap16.html
chap17.html
chap18.html
chap19.html
chap20.html
chap21.html
chap22.html
chap23.html
chap24.html
chap25.html
chap26.html
chap27.html
chap28.html
chap29_split_000.html
chap29_split_001.html
chap29_split_002.html
chap29_split_003.html
chap29_split_004.html
chap29_split_005.html
chap29_split_006.html
chap29_split_007.html
chap29_split_008.html
chap29_split_009.html
chap29_split_010.html
chap29_split_011.html
chap29_split_012.html
chap29_split_013.html
chap29_split_014.html
chap29_split_015.html
chap29_split_016.html
chap29_split_017.html
chap29_split_018.html
chap29_split_019.html
chap29_split_020.html
chap29_split_021.html
chap29_split_022.html
chap29_split_023.html
chap29_split_024.html
chap29_split_025.html
chap29_split_026.html
chap29_split_027.html
chap29_split_028.html
chap29_split_029.html
chap29_split_030.html
chap29_split_031.html
chap29_split_032.html
chap29_split_033.html
chap29_split_034.html
chap29_split_035.html
chap29_split_036.html
chap29_split_037.html
chap30.html
chap31.html
chap32.html
chap33.html
chap34.html
chap35.html
chap36.html
chap37.html
chap38.html
chap39.html
part02.html
chap40.html
chap41.html
chap42.html
chap43.html
chap44.html
chap45.html
chap46.html
chap47.html
chap48.html
chap49.html
chap50.html
chap51.html
chap52.html
chap53.html
chap54.html
chap55.html
chap56.html
chap57.html
chap58.html
chap59.html
chap60.html
chap61.html
chap62.html
chap63.html
chap64.html
chap65.html
chap66.html
chap67.html
chap68.html
chap69.html
chap70.html
chap71.html
chap72.html
chap73.html
chap74.html
chap75.html
chap76.html
chap77.html
chap78.html
chap79.html
a15e1d396149.html