In mijn hart (drie positieve herinneringen)
Ons huis aan de Eerste Egelantiersdwarsstraat was op de monumentenlijst geplaatst en de gemeente Amsterdam ging de woning compleet renoveren. Wij verhuisden tijdelijk naar de Egelantiersgracht. Dat ‘tijdelijk’ werd een periode van vier jaar.
Sonja, Gerard en ik sliepen met zijn drieën op een kamer op de eerste verdieping. Mijn bed stond aan het raam. Ik had uitzicht op de gracht en de Westertoren. Wim was inmiddels een puber en had op dezelfde verdieping een eigen kamertje. De huiskamer was een verdieping hoger en mijn ouders sliepen op de zolder.
‘Assie, wakker worden. Kijk eens wat ik voor je heb,’ fluisterde Wim zachtjes, zodat niemand wakker werd. Ik zal niet ouder dan tien jaar zijn geweest toen hij me regelmatig midden in de nacht wakker maakte en even naast me op bed kwam liggen. Vaak had hij iets voor me meegenomen, chocolade of ander snoep.
Dit keer bracht hij een dikke melkchocoladereep van Verkade mee en een pop, een marionet: een gele vogel met een oranje snavel en veren. ‘Hier, voor jou,’ fluisterde hij. ‘Heb ik op de kermis gewonnen.’
‘O, wat mooi,’ fluisterde ik enthousiast terug.
‘Schuif eens op,’ zei hij en kwam naast me liggen.
‘Kriebel even over mijn rug,’ vroeg hij altijd. Dat deed ik terwijl we allebei op de chocolade lagen te kauwen.
‘Vind je het mooi?’ vroeg hij, trots dat hij me blij had gemaakt.
‘Ja, heel mooi!’
Die samenzweerderige momenten waren ongelooflijk spannend. Als mijn vader ons zou horen zou de hel losbarsten, maar Wim deed het gewoon. Hij luisterde niet naar onze vader, en door mij wakker te maken en bij me te komen liggen, deed ik dat ook niet. Normaal zou ik dat niet durven, maar Wim was zo lief voor me, dat ik daar niet aan dacht.
***
Eenmaal in de puberteit kon ik me, net als Wim in de tijd dat hij me ’s nachts wakker maakte, moeilijk schikken in de almacht van mijn vader. Het leidde tot het conflict waarbij ik het huis op mijn dertiende moest verlaten, en met mijn moeder, Sonja en Gerard op de Lindengracht gingen wonen. Op mijn veertiende ging mijn moeder weer terug naar mijn vader, en zocht ik mijn heil zo veel mogelijk buiten de deur. Het basketbal bood me die gelegenheid, en de sporthal werd mijn thuis. Ik kon er elke dag van de week tot elf uur ’s avonds terecht. Het was mijn redding.
Als ik basketbalde dacht ik nergens meer aan. Mijn agressie werd er gezien als fanatisme, en dat was voor mij een welkome positieve wending aan het gevoel waar ik zoveel last van had.
Mijn gymleraar op de basisschool had zich verbaasd over mijn ‘gouden handjes’, zoals hij dat noemde. De meeste ballen, wat voor bal ook en van welke afstand ook, gooide ik door het netje. Hij had me geadviseerd toch vooral iets met dat talent te gaan doen, maar dat was binnen mijn gezin uitgesloten. Activiteiten buiten het gezin werden door mijn vader als bedreiging van zijn dictatuur gezien. Iedere vorm van zelfontplooiing als een aanval op zijn persoon.
Het kwam niet eens in me op om die vraag voor te leggen. Ik wist zonder het te vragen wel dat er geen geld en geen ruimte was voor een kind dat lid wilde worden van een vereniging en heen en weer gebracht moest worden naar een sporthal.
Pas toen ik naar de middelbare school ging en van het openbaar vervoer gebruik leerde maken, werd mijn wereld groter dan alleen de Jordaan en kon ik eropuit zonder dat mijn vader dat wist. En wat hij niet wist kon hij ook niet verbieden.
Het toeval wilde dat ik op het Ir. Lely Lyceum voor het eerst mijn neef van moederskant ontmoette. Hij zat zeker vier klassen hoger en ontfermde zich een beetje over mij, ‘want we waren familie’. Ik was wel blij met die familie, want net als de opa en oma van mijn moederskant, die ik pas op elfjarige leeftijd leerde kennen, was hij vriendelijk en zachtaardig. Hij zag me basketballen op school en vroeg of ik geen lid wilde worden van de vereniging waar hij ook bij zat.
‘Je bent goed,’ zei hij. ‘Je hebt het talent van je moeder geërfd.’
‘Talent van mijn moeder geërfd?’ vroeg ik. Ik wist niet eens dat mijn moeder een talent had. Ik kende haar alleen maar als de voetveeg van mijn vader.
‘Ja,’ zei hij, ‘je moeder was een uitmuntend korfbalster. Net als onze oma.’ Mijn mond viel open van verbazing. Zowel mijn moeder als mijn oma bleken op het hoogste niveau te hebben gekorfbald. Ik wist daar niets van, zoals ik eigenlijk helemaal niets van mijn moeder wist, realiseerde ik me; maar ik vond het leuk om te weten, en het verklaarde mijn balgevoel.
Ik vertelde mijn moeder dat ik op school iemand had ontmoet die zei dat hij mijn neef was. ‘Hij heet Fred, mam.’
‘Ja, dat klopt, dat is je neef. Hij is een zoon van mijn broer. Wat leuk dat jullie bij elkaar op school zitten.’
‘Hij vroeg of ik bij hem op de basketbalvereniging kwam,’ ging ik voorzichtig verder, wetende dat het voor haar een hele belasting zou zijn als ik haar iets vroeg waarvan we allebei wisten dat mijn vader het daar toch niet mee eens zou zijn. ‘Hij zegt dat jij altijd hebt gekorfbald en dat ik jouw talent heb.’ Ik deed er nog een schepje bovenop.
Een glimlach verscheen op haar gezicht.
‘Was jij zo goed vroeger, mam?’ vroeg ik.
‘Ja, en je oma ook. We zijn landskampioen geworden,’ zei ze vol trots, en begon te vertellen over de plezierige tijd die ze had gehad. Ik had die kant van mijn moeder nog nooit gezien. Ze genoot ervan mij te vertellen wat ze allemaal had meegemaakt in die tijd en ik luisterde ademloos. Ze maakte me blij met het plezier dat ze had bij het ophalen van haar herinneringen.
‘Mag het?’ vroeg ik toen ze uitverteld was en ik haar glimlach zag veranderen in een pijnlijke grimas.
‘Je weet dat je vader dat nooit goed vindt,’ stamelde ze zachtjes voor zich uit. ‘Maar we doen het toch!’ zei ze ineens krachtig. Ze gunde haar dochter het plezier dat zij vroeger ook had gehad en durfde voor het eerst iets zelfstandig te beslissen.
Het mocht.
Het probleem van de kosten wentelde ze zoals gewoonlijk af op de kinderbijslag. In werkelijkheid leende ze weer geld bij mijn oma. Mijn vader lieten we er volledig buiten. Hij wist lange tijd van niets.
Ik was dag en nacht in de sporthal te vinden en was daar continu met een bal bezig. Door die oefening groeide ik al snel uit tot een speelster die belangrijk was voor het team. Ik werd gewaardeerd, en dat stimuleerde me om nog beter te worden. Ik wilde nog meer waardering, ik kreeg er geen genoeg van.
Al snel stond elke dag in het teken van mijn sport. Ik wilde de top bereiken en ik kreeg een uitnodiging voor de selectietraining van het Noord-Hollands Cadetten Team. De clubleiding kwam voor het begin van de training naar me toe om het te vertellen, en gaf me een brief waarin de uitnodiging stond en de plek waar ik me moest melden. Ik wist het: als je maar hard genoeg trainde, moest het een keer lukken. Dit was misschien mijn opstap naar de nationale selectie.
In de brief stond dat ik op zondag om twaalf uur in de sporthal in Hoofddorp aanwezig moest zijn voor de eerste training. Zondag was de enige dag waarop mijn vader niet naar zijn werk ging. Ik kende niemand anders die mij zo ver kon brengen, dus mijn moeder had geregeld dat mijn vader dat zou doen.
Die zondagochtend was ik door de zenuwen al vroeg op. Rond acht uur hoorde ik mijn moeder beneden aan de trap schreeuwen: ‘We komen zo terug.’ Ik hoorde de deur dichtslaan en ging naar beneden. Mijn vader en moeder waren weggegaan. Ze zouden zo wel terugkomen, dacht ik nog. Ik wilde uiterlijk om elf uur vertrekken, want ik moest me daar ook nog omkleden.
Het werd negen uur en mijn ouders waren nog niet terug. Om tien uur nog steeds niet. Vreemd, ze zouden het toch niet vergeten zijn? Vast niet. Ze zouden zo wel komen, er was nog genoeg tijd voordat we moesten vertrekken. Maar om halfelf waren ze er nog steeds niet, en nu begon ik me wel zorgen te maken.
Ik besloot alvast mijn trainingskleding aan te trekken, zodat ik in de sporthal gelijk door kon naar het veld. Ik stond in de gang, met mijn tas gepakt en de uitnodiging in mijn hand geklemd, naar de deur te kijken in de hoop dat die open zou gaan en mijn vader binnen zou komen om mij weg te brengen. Maar het werd elf uur en er was nog niemand.
Er was nog geen man overboord, we zouden het nog steeds redden, ik kon alleen niet acclimatiseren in de hal voordat ik aan de training begon.
Om kwart over elf was hij er nog steeds niet. Nu begon de tijd toch wel te dringen en het huilen stond me nader dan het lachen. Ik voelde van de stress een spanning in mijn lichaam komen die ik niet kon gebruiken als ik straks goed wilde presteren. Het werd twintig over elf, nog steeds was hij er niet. Het werd halftwaalf. Ik ging de training niet meer halen. Hij had mijn selectie verpest.
Een keer in mijn leven zou hij iets voor me doen en nu kwam hij niet opdagen. Nooit had ik hem gevraagd mij ergens heen te brengen of te halen, ik regelde altijd dat ik mee kon rijden met de andere meiden van mijn team. Maar dit keer kon ik niet anders, want niemand van mijn team ging naar die selectietraining. Ik was de enige!
Ik haatte mijn vader omdat hij me liet zitten en ik haatte mijn moeder omdat zij me beloofd had dat ze het met hem geregeld had. Wat was ik stom geweest dat ik op hen vertrouwde, juist voor het belangrijkste moment in mijn leven. Jaren had ik keihard getraind om mijn doel te bereiken, en het was allemaal voor niks geweest.
Ik besloot de Bond te bellen om af te zeggen, om te vertellen dat ik niet kon komen, omdat ik geen vervoer had. Ik draaide me om naar de keuken waar de telefoon stond, toen ik een auto voor de deur hoorde stoppen. Was hij er dan toch? Ik rende naar de voordeur, deed open en zag niet het Kevertje van mijn vader, maar de gloednieuwe Mercedes van mijn grote broer. Hij stapte uit de auto en ik liep huilend op hem af.
‘Wat is er nou weer?’ vroeg hij geïrriteerd. ‘Waarom loop je te janken?’
Ik legde hem uit dat ik naar Hoofddorp moest voor een training van het Noord-Hollands Cadetten Team, dat De Kale me zou brengen, maar dat hij niet op was komen dagen.
‘Wat is het toch een kankerlijer,’ zei hij. ‘Stap in, ik breng je.’
Als een haas pakte ik mijn tas en sprong in zijn auto. Wim gaf gas en reed met een krankzinnige snelheid richting de sporthal in Hoofddorp. Ik keek naar hem terwijl hij als een Formule I-coureur de auto bestuurde. Op dat moment voelde ik een intense dankbaarheid.
Om vijf voor twaalf stopten we voor de sporthal. Dankzij Wim haalde ik de training nog. Ik had De Kale helemaal niet nodig, ik had Wim.
‘Dank je, Wim,’ zei ik.
‘Ja, ja, ga nou maar gauw mijn auto uit, lastpak. Door jou kom ik zelf nog te laat,’ zei hij.
Hij dirigeerde me de auto uit en stoof met een waanzinnige snelheid weer weg. Daar ging hij, in zijn glimmende dure auto.
***
Twee sportseizoenen later, tijdens een training, sloeg het noodlot toe. Vanuit stilstand deed ik niet meer dan een stapje opzij, en zakte door mijn enkel. De fysiotherapeut, verbonden aan het team, adviseerde me mijn veters wat strakker aan te trekken en zo veel mogelijk te blijven lopen om de spieren warm te houden, anders zou het gaan zwellen. Dus bleef ik lopen, maar ik verging van de pijn. Thuisgekomen deed ik mijn schoen uit en binnen het uur zat er een zwelling ter grootte van een ei op mijn enkel. Die nacht deed ik geen oog dicht van de pijn.
De volgende dag was mijn enkel nog dikker en kon ik geen stap zetten. Dit was niet goed. Wim kwam toevallig langs, met zijn nieuwe vriendin. Ze stelde zich voor als Martine en was overduidelijk fotomodel. Zij vond dat Wim onmiddellijk met mij naar de eerste hulp moest, zij ging ook mee. Op de eerste hulp aangekomen, kon ik plaatsnemen in een van de behandelkamers. Martine bleef bij mij en Wim ging de auto wegzetten.
Na enige tijd werd ik bezocht door een arts. Hij keek naar mijn voet en zei: ‘Die zwelling zit er niet sinds vandaag. Wanneer bent u door uw enkel gegaan?’
‘Gisterenavond,’ antwoordde ik.
‘Dan ga ik u niet helpen. Dit is de eerste hulp. U had gisteren moeten komen. Gaat u maar naar uw huisarts.’
‘Wat zegt u?’ zei Martine, die duidelijk niet op haar mondje was gevallen. ‘Gaat u haar zo wegsturen?’
Op dat moment kwam Wim binnenlopen. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij streng.
‘Hij wil haar wegsturen,’ zei Martine. ‘Ze kan niet eens lopen! Dat kan toch niet!’
Wim, een krachtige verschijning van bijna twee meter lang en meer dan een meter breed, ging dicht op de arts staan en schreeuwde in zijn gezicht: ‘Jij gaat haar gewoon helpen, anders sla ik hier de hele boel kort en klein!’
Op beslissende momenten in mijn leventje deed Wim voor mij wat een vader had moeten doen. Toegegeven, het waren spaarzame momenten, maar het waren er genoeg om Wim te onderscheiden van mijn vader.