Jaap Witzenhausen (1983)
Ik ontmoette Jaap op mijn vijftiende bij een basketbalwedstrijd, en ik was net achttien jaar oud toen ik met hem samen ging wonen. Jaap was alles wat mijn familie niet was: hij was een intellectueel, had maatschappelijke interesses en een brede algemene ontwikkeling. Als kunstenaar beschouwde hij zichzelf als hoeder en voortbrenger van de cultuur. Hij had altijd kritiek op gangbare opvattingen en hield er een vrijgevochten leven op na. Hij hechtte meer aan geestelijke waarden dan aan materiële zaken. Voor Jaap was rijkdom niet af te meten aan een dure auto maar aan je algemene ontwikkeling.
Jaap dronk niet en hij sloeg niet. In Jaap zat eigenlijk helemaal geen agressie. Jaap leek in doen en laten meer op een vrouw, hij was een mietje, zoals wij dat bij ons thuis noemden. Ik kon het echter niet beter treffen, het leek wel of Jaap voor mij op maat gemaakt was.
Ik leefde in het paradijs.
We waren arm, maar Jaap wist iedere dag een feestmaaltijd op tafel te zetten. Van niets maakte hij iets. We gingen aan het einde van de dag naar de markt en haalden vis die de visboer goedkoop wegdeed, omdat hij die niet langer kon bewaren. Aanvankelijk schaamde ik me daarvoor, omdat ik vond dat je daarmee je armoede liet zien, maar Jaap had daar een hele andere opvatting over.
‘Die man is juist blij dat hij er nog vanaf komt, we doen hem er een plezier mee. Zo houden wij de middenstand in leven.’
We dienden een groter doel! Nou, dan was het goed. Ook over het kopen van alle boodschappen in de aanbieding had Jaap en heel andere opvatting: ‘Het is beter aanbiedingen te kopen, dat is de juiste prijs, die grootgrutters laten ons altijd te veel betalen. Zo houd je het landelijk prijsniveau op peil.’
Nog een maatschappelijk belang gediend. Ik kon tevreden zijn met mezelf.
Ik stond er soms bij als hij het loof van de prei aftrok voordat hij die op de weegschaal legde. Ik schaamde me kapot: hij was gewoon aan het stelen, straks werden we gepakt. Maar ook dat zag Jaap heel anders: ‘Ik betaal toch voor de prei en niet voor de loof, het zijn afzetters, ze moeten leren dat het volk zich geen knollen voor citroenen laat verkopen.’
Ik was gerustgesteld. Hij was geen dief, maar een activist.
Geen moment heb ik me arm gevoeld. Ik kon alleen maar denken: wat heb ik toch een geweldige man getroffen, iemand die zich zo belangeloos inzet voor het brede maatschappelijke belang.
We woonden in de Kerkstraat en elke dag liepen we samen hand in hand naar de boekwinkel op de hoek van de Prinsengracht en de Utrechtsestraat, die altijd een aantal afgeprijsde boeken in de etalage had staan, om te kijken of er iets voor ons bij lag: kunstboeken, literatuur, filosofische werken, alles wat ons boeide en we van ons schamele budget konden kopen. We hadden nauwelijks geld voor eten, maar gaven altijd geld uit aan boeken.
Ik was gelukkig. We leefden in een povere materiële wereld, maar een rijke geestelijke wereld. We zaten avonden lang met zijn – voornamelijk jonge – vrienden te discussiëren over de effecten van opvoeding en hoe bepalend de relatie tussen ouder en kind is, maar ook over allerlei maatschappelijke thema’s waarin het individu zijn plaats op moest eisen. Jaap discussieerde veel en vaak op een niveau dat ik totaal niet kon volgen, maar hij bezat een zeldzame overredingskracht en was in staat iedereen van zijn opvattingen te overtuigen.
Ik vond het fantastisch gezegend te zijn met zo’n filosofische man.
Cor en Wim waren kort voordat ik met Jaap ging samenwonen gearresteerd in Parijs. In de Santé-gevangenis vertelde mijn moeder mijn broer dat ik was gaan samenwonen met een twintig jaar oudere man, en mijn zus zei het tegen Cor. Ze vertelden hun dat ik opeens was vertrokken, en na een week had opgebeld, om mede te delen dat ik was gaan samenwonen, en dat was precies zoals het was gegaan: ik leefde mijn eigen leven, zonder het met hen te delen.
Terug van het bezoek kreeg ik te horen hoe ze gereageerd hadden. ‘Die viezerik had haar vader kunnen zijn,’ had Wim vol walging gezegd, en Cor had gelachen: ‘Ze lijkt Wim wel, die heeft ook altijd van die ouwe wijven.’
‘Maak je niet druk, dat is zo weer over,’ had mijn moeder gezegd, ‘zie jij Assie stofzuigen? Geloof me, dat wordt niks.’
Maar wat iedereen voorspelde, gebeurde niet. Jaap en ik bleven bij elkaar.
Ik ging overdag naar school en hij deed het huishouden, de boodschappen, de was en zette elke avond een heerlijke maaltijd voor mij en zijn zoontje van acht op tafel. Een schattig ventje, dat sinds het verlies van zijn moeder door zijn vader werd opgevoed en mij er plots als gezinslid bij kreeg. Ik raakte gehecht aan dat kleine mannetje en het leven dat bij het opvoeden van een kind hoorde.
‘Kinderen zijn het mooiste wat er is. Ik wil zo graag een kindje van ons samen,’ zei Jaap en ik dacht: waarom zou ik langer wachten? We hadden toch al de zorg voor een kind, dan konden we net zo goed de zorg voor twee kinderen hebben. Emotioneel zag ik al helemaal geen obstakels. Mijn kindje zou anders dan ik opgroeien in een warm en liefdevol gezin met een hele lieve vader.
Ik was negentien jaar oud en zeven maanden zwanger toen ik mijn vwo-diploma in ontvangst nam. In de zaal zat mijn gezin: Jaap, en mijn stiefzoon van inmiddels tien jaar oud. Twee maanden later werd onze dochter geboren. We noemden haar Miljuschka.
Twee jaar na de geboorte van Miljuschka veranderde onze financiële situatie van minimaal naar nul. Jaap kon van de verkoop van zijn werk ons gezin niet onderhouden en maakte al jaren gebruik van een regeling waarbij de overheid kunst aankocht van kunstenaars. Die regeling werd afgeschaft en dat maakte ons brodeloos. Jaap werd gedwongen de beslotenheid van zijn atelier te verlaten en ging fantasieën verkopen.
In de jaren die volgden zwierf hij van het ene zelf gecreëerde culturele project naar het andere; soms leverde dat geld op, meestal niet, maar altijd had hij een belangrijke functie waarbij hij een ‘assistente’ tot zijn beschikking had. Hij had het er maar druk mee.
Ondertussen bestierde ik het huishouden, want daar had Jaap geen tijd meer voor, zorgde ik voor de kinderen en werkte in de schoonmaak om ons hoofd boven water te houden.
Maar nog steeds was ik heel tevreden met ons leventje, nog steeds was voor ons persoonlijke ontwikkeling belangrijker dan materiële welstand. Ik wilde filosofie studeren en Jaap stimuleerde mij. Mijn familie vond dat maar niks. Jaap was een watje, omdat hij het goed vond dat ik studeerde, en ik was een ontaarde moeder, omdat ik mijn dochter naar een crèche bracht toen ze drie jaar oud was. Het maakte mij woest dat zij goede zorg voor mijn kind koppelden aan hun idiote traditionele opvattingen.
‘Nee, jij hebt het goed gedaan!’ schreeuwde ik tegen mijn moeder. ‘Je bent je hele leven door je huis heen gemept. Je hebt vier emotioneel gehandicapte kinderen afgeleverd en nu ga jij mij vertellen hoe ik mijn kind moet opvoeden? Dacht het niet! Jij bent de laatste die mij kan vertellen wat ik moet doen.’
Ik begon aan de studie filosofie, maar weinig persoonlijke ontwikkeling, een auto-ongeluk en een aantal jaren financiële malaise verder, koos ik toch voor een andere toekomst. Jaap vond het bijna te vies om uit te spreken, hij was bang dat ik zou veranderen, maar ik kon hem ervan overtuigen dat ik het alleen maar deed voor ons, om in de toekomst een einde te maken aan onze zorgen. Ik begon aan de studie rechten.
In 1992 kwamen Cor en Wim vrij, en gingen direct in zaken met Rob Grifhorst, een succesvol ondernemer, hun goede vriend en lange tijd verdacht van betrokkenheid bij de Heineken-ontvoering. Grifhorst kocht het seks- en gokimperium, dat wijlen Joop de Vries op de Wallen had opgebouwd, van diens dochter Edith. Naast de bedrijven in Amsterdam verkocht zij hem ook haar strandpaviljoen in Zandvoort. Er werden zo veel mogelijk familieleden in het bedrijf betrokken, want familie steelt niet.
Alle bedrijven waren voorzien van personeel, behalve het strandpaviljoen, en Robbie zocht binnen de eigen kring naar een geschikte kandidaat om het bedrijf te runnen. In onderling overleg met Cor en Wim werd besloten dat Jaap daar het meest geschikt voor zou zijn.
Ik twijfelde, omdat ik wist dat ik daarmee de invloed van mijn familie ons gezin binnen zou halen, en daar had ik nu juist al die jaren voor gewaakt. Maar we hadden geen rooie cent en dat kon zo niet langer doorgaan. Wim verzette zich tegen het idee om Jaap te betrekken bij het ‘familiebedrijf’, maar Cor vond dat ik ook de gelegenheid moest hebben om mijn man wat te laten verdienen en hij kreeg een kans. Hij, niet ik, want ik was een vrouw en een vrouw hoorde niet te werken.
Jaap leek het werken aan zee wel wat en zodoende verhuisden we naar Zandvoort, waar we op het strand in een container bij het bedrijf gingen wonen.
Het strandpaviljoen had een groot terras en zogenaamde ‘bakken’ waar de gasten op luxe ligbedden achter glas en uit de wind konden zonnen en van de uitgebreide menukaart eten en drank konden bestellen. De omzet was afhankelijk van het weer. Op mooie dagen liep er meer dan veertig man personeel in de keuken en de bediening, en maakten we shifts van wel twintig uur.
Jaap had niet eerder een horecabedrijf geleid en terwijl er toch heel wat bij kwam kijken, deed hij het goed. Zorgen voor voldoende personeel, de verhuur van de bedjes, de inkoop, de boekhouding, alles regelde hij.
Wim controleerde of Jaap zijn werk goed deed, want hij was immers de man van zíjn zusje. Eens in de zoveel dagen moest Jaap aan Wim verantwoording afleggen over de bruto-omzet, de kosten en de winst. Het was de taak van Jaap het personeel goed in de gaten te houden, want Wim wilde niet dat er een cent gepikt werd.
Na afloop van een van die gesprekken met Jaap kwam Wim bij mij.
‘Loop even mee,’ zei hij en we liepen weg van de strandtent. ‘Wat was de omzet gisteren?’
‘Dat heeft Jaap je toch al verteld?’ zei ik.
‘Dat heeft Jaap wel verteld, maar ik wil het van jou horen,’ zei hij streng.
‘Dat weet ik niet. Ik geloof goed, het was druk,’ antwoordde ik, enigszins van mijn stuk gebracht.
‘Druk?’ herhaalde hij nors en begon te schreeuwen. ‘Dat is niet genoeg, Assie! Ik wil cijfers weten. Cijfers! Besteelt die Jaap mij soms dat je het niet wilt vertellen?’
Ik schrok. Wat was dat nou voor een rare vraag? ‘Nee, natuurlijk besteelt hij je niet,’ zei ik.
‘O ja, hoe weet jij dat, als jij de cijfers niet weet!’ schreeuwde hij nog harder en prikte met zijn vinger in mijn borst.
Het deed pijn en ik schrok van zijn fysieke opdringerigheid. Hij sprak met een logica waar geen speld tussen te krijgen was, maar het was wel een vreemde logica, volledig gebaseerd op wantrouwen.
‘Hoe kun je nou denken dat Jaap je besteelt? Dat zou hij toch nooit doen?’ zei ik met een rotsvast vertrouwen in mijn man.
‘O ja, Assie? Dat denk jij maar. Die man is een arme sloeber, die heeft nog nooit een cent te makken gehad en die ziet ineens geld. Dan gaan mensen stelen, hè!’ legde hij me uit op de toon van een schoolmeester.
‘Dat slaat nergens op, Jaap is toch familie,’ antwoordde ik, verbaasd over het gesprek waar ik in terecht was gekomen.
Maar met alles wat ik terug zei, werd Wim alleen maar bozer. Hij ging van boos naar woest: ‘Weet je wat het is, Assie, ik doe heel veel voor jou. Ik zorg dat jouw man geld kan verdienen, dat doe ik voor jou, omdat jij mijn zussie bent. En jij bent gewoon een ondankbaar kankerkind! Luister goed, want ik zeg het je maar één keer. Ik laat me niet door hem bestelen. Ik ben geen debiel. Wat denkt hij wel!’
Zonder enige aanleiding maakte hij Jaap voor dief uit. Hij begon met aannames en maakte daar binnen vijf zinnen feiten van. Maar Jaap was geen dief en dat liet ik me ook niet zomaar zeggen. Ik werd boos en schreeuwde terug: ‘Jaap steelt helemaal niet van jou! Hoe durf je dat te zeggen!’
Ik zag de blik in zijn ogen zwart worden. Hij liep op me af. ‘Wat zeg jij?’ vroeg hij dreigend en ging dicht op me staan. ‘Ga jij bijdehand tegen mij doen? Nou? Ik waarschuw je, nog één keer bijdehand…’ en hij hief zijn hand naar me op.
Ik was bang dat hij me zou slaan en kromp ineen om zijn klap te ontwijken.
‘Goed zo,’ grijnsde hij. ‘Je bent gewaarschuwd. Nog één keer bijdehand en je krijgt ’m.’
Zoals Jaap het personeel moest controleren, zo zette Wim mij in om Jaap – zonder dat die dat wist – te controleren, waarmee hij een wig dreef tussen mij en mijn man.
Vanaf dat moment was ik bij ieder contact met Wim gespannen. Als ik hem aan zag komen, werd ik al zenuwachtig. Zijn stemming was onberekenbaar, het ene moment was hij poeslief, het volgende moment agressief. Ik wist nooit waar ik bij hem aan toe was.
Ik had spijt dat ik hem in mijn leven toe had gelaten, maar ik kon het mezelf ook niet verwijten. Wat wist ik nou eigenlijk van hem? Voordat hij werd gearresteerd kende ik hem weliswaar als broer, maar door het grote leeftijdsverschil nog niet als mens. Ik was een puber van zeventien toen hij voor negen jaar achter de tralies verdween en moeder van een gezin met twee kinderen toen hij vrijkwam. In de tussenliggende jaren had ik een beeld van hem gevormd dat was gebaseerd op die spaarzame – positieve – momenten dat hij er voor mij was geweest. Maar eigenlijk waren we nu pas in de gelegenheid elkaar te leren kennen.
‘Astrid, die Joegoslaaf die je gisteren hebt ontslagen loopt in Zandvoort met een vuurwapen te zwaaien en roept dat hij jou dood gaat schieten. Ik zou het serieus nemen. Die gozer is gek,’ zei een van de medewerkers tegen me. ‘Je kunt je broer toch wel vragen om het op te lossen, die beschermt je toch wel?’
‘Ik zal even bedenken wat ik eraan ga doen,’ antwoordde ik.
Het ging om een afwasser die met zijn handen in de kassa had gezeten en daarom weg moest. Hij was soldaat geweest in voormalig Joegoslavië, en maakte een labiele indruk. Voor het afwassen van borden was dat geen probleem, maar gezien de aard van zijn uitlatingen baarden die omstandigheden me wel zorgen.
Jaap hoefde ik niet om hulp te vragen, die had geen ervaring met geweld en van hem zou die gozer niet onder de indruk zijn. De enige die mij kon helpen met dit probleem was Wim. Ik zou hem toch op de hoogte moeten stellen, want hij moest geïnformeerd worden over alles wat er speelde binnen zijn bedrijf.
Wim kwam die dag Jaap controleren. Ik liep hem tegemoet, keek hem aan en knikte met mijn hoofd. Het betekende: loop even mee, ik moet je even hebben. We liepen naar zijn auto en reden naar een parkeerplaats.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij – zoals altijd – op voorhand geïrriteerd.
‘Ik heb een gozer ontslagen die met zijn hand in de kassa had gezeten. En nu loopt hij in de stad met een wapen te zwaaien en te roepen dat hij me dood gaat schieten,’ zei ik.
‘Ja, en?’ zei hij.
‘Nou,’ zei ik, ‘ik dacht: misschien kun jij er wat aan doen?’
‘Dat ik er wat aan kan doen?’ zei hij geërgerd. ‘Dat is toch jouw probleem! Dan had je hem maar niet moeten ontslaan.’
‘Maar Wim,’ zei ik, ‘hij zat met zijn handen in de kassa. Dat wil je toch niet? Ik kon toch niet anders?’
‘Het kan altijd anders! Je gaat je eigen probleem maar oplossen. Val mij daar niet mee lastig. Wat was de omzet gisteren?’
Ik keek hem aan en zag wie hij was.
Ik beantwoordde zijn vragen over de omzet en liep met hem terug naar de auto. We kwamen aan bij de strandtent.
‘Ik kom van de week wel weer terug voor Jaap,’ zei hij. Hij gebaarde me dat ik uit moest stappen en stoof weg van het probleem.
Ik keek hem na in zijn mooie Mercedes en voelde me aangerand door de werkelijkheid: negen jaar lang had ik mijn broer geïdealiseerd op basis van slechts een paar positieve gebeurtenissen.
Dat was voorbij.
Ik liep terug naar de strandtent, maakte gebruik van het aanbod van een personeelslid een vuurwapen voor me te kopen, liet Jaap een kluisje naast het bed met twee bouten in de vloer vastzetten en stopte het wapen erin. Als die klootzak zo nodig wilde, kon hij het krijgen.
Het strandseizoen was voorbij en we waren weer terug in Amsterdam toen er werd aangebeld.
Gatver, daar heb je hem weer, dacht ik.
‘Dacht je dat je van me af was, zussie?’ zei hij vrolijk toen ik de deur opendeed.
Ik was al blij dat hij niet narrig was. ‘Je moet even wat voor me doen. Loop even mee.’
Ik pakte mijn sleutels en hij ging met me in het halletje staan.
‘Je moet even op een vrouwtje passen,’ zei hij poeslief.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.
‘Dat vrouwtje heeft problemen en die moet even een paar dagen binnen blijven.’
‘Wat voor problemen dan?’
Zijn stemming veranderde. ‘Je moet niet zoveel vragen. Je moet het gewoon even doen. Of ben je weer te beroerd om wat voor mij te doen?’
‘Maar wat wil je dat ik doe?’ vroeg ik.
‘Gewoon, even een paar dagen bij haar blijven, zorgen dat ze geen gekke dingen doet. Pak je spullen en kom mee!’
‘Maar Wim, ik kan niet zomaar weg. Ik heb een gezin! Wat moet ik tegen Jaap zeggen?’
‘Jaap! Jaap! Altijd weer die kanker-Jaap! Alles draait om die Jaap bij jou! Luister. Als jij niet doet wat ik vraag, heb ik een probleem. En als ik een probleem heb, dan heeft Jaap een probleem. Dan zal ik hem eens even de tering laten slaan!’
Wim maakte me bang. Hij had het de hele tijd al op Jaap voorzien en ik achtte de kans reëel dat hij zijn frustraties eens op hem zou botvieren.
‘Ik doe het wel, doe maar rustig. Geef me even de tijd om iets voor die meid te regelen.’
Hij had zijn zin en werd rustig. ‘Ik kom je over een uur ophalen.’
In de auto op weg naar ‘dat vrouwtje’ was Wim weer vrolijk. Te vrolijk.
‘Wat ben je toch een lief zusje,’ zei hij gemaakt.
‘Ja, het is goed met jou,’ antwoordde ik, ‘denk maar niet dat ik dit leuk vind.’
‘Ach, ik moet ook weleens iets doen wat ik niet leuk vind, dat is helemaal niet erg. Je moet blij zijn dat je iets voor je lieve broertje mag doen!’
Maar ik was helemaal niet blij. Ik voelde me een sufkut, ik liet me gewoon chanteren, liet me bang maken en me voor zijn karretje spannen. Ik haatte mezelf, omdat hij mij kon overheersen. In alle jaren dat hij vastzat, had ik een eigen leven en een eigen identiteit opgebouwd – hij kwam vrij en vermorzelde beide.
Voor de deur van het appartement zei Wim nog vlug: ‘Ze zit zwaar aan de cocaïne en moet afkicken. Nou wil ze zelfmoord plegen, dus je moet haar in de gaten houden. Ze mag nergens heen.’
Hij deed het appartement open met een sleutel en in de huiskamer zat een vrouw. Ik herkende haar meteen. Zij was die roodharige vrouw die ook vaak op het strand kwam en met wie ik Wim zoenend in de wc had betrapt terwijl Beppie en Evie, zijn vrouw en dochtertje, op het strand lagen te zonnen.
Wat was dit nou? Moest ik op zijn scharrels gaan passen? Moest ik daarvoor mijn kind achterlaten? Uit een zijkamertje kwam een klein, mollig meisje van een jaar of twee, met blond piekhaar. Ze heeft een klein kind! En ze wil zichzelf wat aandoen?
Wim duwde me in mijn rug. ‘Nou, naar binnen, wat sta je daar nou te staan?’ Hij kuste de roodharige en zei: ‘Dit is mijn zussie. Zij blijft even bij je.’
Ik bleef bij de roodharige. Ze vertelde dat haar man kort geleden was doodgeschoten. Gelukkig had ze Wim ontmoet. Hij was haar grote liefde, en zou bij zijn vrouw weggaan.
Wim kwam regelmatig op bezoek. Het ene moment gedroegen ze zich als tortelduifjes en het volgende moment schold Wim haar verrot en schreeuwde ze dat ze zelfmoord ging plegen. Door het hysterische gehuil van haar moeder begon het meisje telkens mee te huilen.
Wim kwam weer langs, terwijl ik met het meisje in haar kamertje speelde. Er klonk geschreeuw en ik hoorde de deur keihard dichtslaan. De roodharige begon weer hysterisch te huilen en het kleine meisje rende naar haar toe. Ik liep achter haar aan. De deur zwaaide weer open en Wim stormde op de roodharige af. Het kleine meisje stond midden in de huiskamer en schrok zo dat ze keihard begon te huilen.
Wim richtte zich tot het kind, hij ging met zijn bijna twee meter voor haar staan en schreeuwde: ‘Houd je kop, kutkind! Altijd janken. Jankt ze weer, die kankermongool! Altijd janken!’
Ik keek hem aan en wist: ik zal jou nooit aardig vinden. Ik liep op hem af en haalde hem voor het snikkende meisje weg.
‘Dat doen we niet, Wim, ga jij maar weg,’ zei ik en hij liet zich naar buiten duwen. Die avond bad ik voor het eerst in jaren weer tot God. ‘Lieve Heer, ik dank U voor mijn moeder, mijn zusje, mijn broertje, mijn man en mijn kinderen, en nu vraag ik of U ervoor kunt zorgen dat Wim weer vast komt te zitten. Amen.’
De strandtent werd na afloop van het zomerseizoen door de jongens verkocht en Jaap zat weer zonder baan. Maar ze hadden nieuw werk voor hem.
Om hem te testen lieten ze hem naar Spanje komen en gooiden hem daar boven op een aantal hoeren, om te kijken hoe hij standhield.
Hij hield stand. Jaap bleef zijn vrouw trouw en bedankte voor de dames. Hij was geslaagd voor de test. Hij kon de seksclub van de jongens runnen.
Jaap had altijd al een voorliefde voor de zelfkant van de samenleving gehad, zoals hij zei wanneer hij weer eens hoeren achter het raam probeerde te fotograferen. Ik was bang dat dit het einde van onze relatie zou betekenen, dat hij gegrepen zou worden door dit leven. Ik wist hoe aantrekkelijk het leven van extremen was voor mensen die het niet gewend waren.
Het leven in een seksclub speelt zich ’s avonds en ’s nachts af. Jaap maakte lange dagen en als man hoefde hij mij daar geen verantwoording voor af te leggen.
Jaap was ineens ‘man’ geworden.
Ik had al langer het gevoel dat het werk hem opslokte en dat hij niet meer de Jaap was die ik kende: hij was gek op geld geworden, en om nog meer te verdienen begon hij te stelen van mijn familie.
Hij was ontevreden over het salaris dat zij hem gaven en begon creatief te boekhouden. Ik kwam daar achter doordat mijn broer thuiskwam en om opheldering vroeg over de cijfers. Dat liep uit op een enorme schreeuwpartij en mijn broer verliet met ruzie het huis. Ik moest meekomen.
‘Hij steelt, die tyfuslijer. Hij besteelt me gewoon,’ schreeuwde hij.
‘Nee, dat geloof ik niet, dat zou hij nooit doen.’
Maar Jaap deed dat wel, hij stak heel geraffineerd tienduizenden guldens per maand in zijn eigen zak. Wim kon dat niet hardmaken, maar voelde het goed aan. Jaap bracht mij in diskrediet bij mijn familie.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg ik. ‘Ze geven jou een kans om geld te verdienen en jij besteelt ze. Weet je wel hoe dat kan aflopen? Wim laat zich niet bestelen.’
Jaap reageerde met de gebruikelijke quasi-interesse die ik altijd voor intelligentie had aangezien. ‘Ik heb helemaal niets gestolen, en bovendien: eigendom bestaat niet.’
Met het geld dat hij van de jongens roofde was hij van plan een galerie te beginnen. Ik was verbouwereerd. Jaap was van intellectueel crimineel geworden. Maar hij kon hier niet mee doorgaan. Mijn broer zou dat niet accepteren.
‘Stop hiermee,’ zei ik. ‘Dit gaat verkeerd aflopen.’
Ik ging naar Sonja, naar haar huis in Spanje, voor een vakantie van twee weken. Ik durfde haar niets te vertellen, uit schaamte voor het misbruik dat Jaap van hen maakte en uit angst voor wat er zou gebeuren als Wim zijn verdenkingen hard zou kunnen maken.
Ze dachten allemaal dat ik Jaap wel in de hand zou houden, maar Jaap was ongrijpbaar geworden. Wim zou hem total loss slaan als hij niet oppaste.
Jaap zou enkele dagen later aankomen en dan zou ik alleen met hem en Miljuschka in Sonja’s huis verblijven. Ik twijfelde aan mijn relatie, Jaap was veranderd, ik voelde een verwijdering en wilde deze vakantie benutten om weer tot elkaar te komen. Jaap kwam in de middag aan. Hij moest even bellen, zei hij.
‘Nou, daar staat een telefoon,’ zei ik. Maar hij kon niet vanuit huis bellen, hij moest vanuit een telefooncel bellen. Ik wees hem waar in de buurt een telefooncel stond. Ik vond het vreemd, maar zei alleen: ‘Ik heb migraine, ik ga naar bed.’
Jaap ging bellen. Miljuschka sliep al en ik nam het risico haar even vijf minuten alleen achter te laten. Stiekem sloop ik achter hem aan het huis uit, nam een andere weg en ging ongemerkt achter hem staan, terwijl hij stond te bellen.
‘Ik hou van jou, poeps,’ sprak hij in de hoorn.
Hoorde ik hem nou ‘Ik hou van jou’ zeggen? Ik rukte de telefoon uit zijn handen en vroeg: ‘Mag ik ook even wat tegen haar zeggen?’
Jaap schrok zich kapot en ik nam de hoorn over. ‘Hallo, wie ben jij?’ vroeg ik en er werd opgehangen.
Jaap keek me aan als een jongetje dat betrapt is terwijl hij uit de koektrommel steelt.
Dit was het laatste wat ik had verwacht. Ik rende overstuur terug naar het huis en Jaap kwam achter me aan. Hij liep op me toe en zei smekend: ‘Laat het me uitleggen, het is niet wat je denkt.’
Ik walgde van zijn bedelende gedrag, liep op hem af en gooide hem in het zwembad. Elke keer als hij naar de kant kwam en zijn handen op de rand zette om eruit te klimmen, trapte ik zijn vingers los. ‘Blijf jij maar zwemmen!’ riep ik.
Jaap was bang voor me. ‘Mag ik eruit?’ smeekte hij. ‘Ik krijg het koud.’
‘Wil je eruit?’ zei ik. ‘Wacht even.’
Ik liep naar het messenblok in de aangrenzende keuken en pakte het grootste en scherpste mes. ‘Wil je er nog steeds uit?’ vroeg ik en zwaaide met het mes in zijn richting. Woest was ik op zijn verraad.
Jaap durfde het risico niet te nemen en bleef voor de zekerheid maar in het zwembad.
‘Wat een wijf ben je toch,’ zei ik en op dat moment hoorde ik een zacht stemmetje. ‘Mama, wat doe je?’
Ik keek omhoog en zag Miljuschka op het balkon boven het zwembad staan. Ze was wakker geworden en zag wat ik aan het doen was. Ik schrok en realiseerde me dat zij mij nog nooit zo had gezien, alleen tegenover haar kon ik mij altijd beheersen. Zij had nooit het mishandelde kind in mij wakker zien worden. En dat was ook het laatste wat ik wilde.
‘Niks, lieverd, mama is een beetje in de war,’ antwoordde ik.
‘Kom er maar uit,’ zei ik tegen Jaap, ‘ik zal je niks doen. Dat kan ik Mil niet aandoen.’
Jaap hees zijn dikke lijf uit het zwembad en ik ging naar Miljuschka om haar gerust te stellen.
‘Sorry lieverd, mama en papa hebben ruzie en mama draaide een beetje door. Maar ik ben weer rustig nu.’
‘Oké mam,’ zei ze. Haar moeder deed altijd wat ze zei, dus daar twijfelde ze niet aan. Ik beloofde nooit iets wat ik niet na kon komen. Ook nu: ik liet Jaap heel, maar onze relatie was stuk.
Ik begon te denken hoe we verder moesten. Jaap vertelde dat het een eenmalig slippertje was, het was een meisje dat bij hem werkte en hij had haar naar huis gebracht toen zij door een klant geslagen was. Toen hadden ze even gezoend, maar meer niet, het stelde niets voor en hij kon echt niet zonder mij.
Ik geloofde hem niet, maar wilde niet dat Miljuschka net als ik zonder vader zou opgroeien en vond dat ik het moest accepteren. In een relatie gebeuren die dingen nu eenmaal en het had mij ook kunnen overkomen. Ik moest daarin niet zo rigide zijn.
Eenmaal terug in Amsterdam moest hij even weg en kwam terug met striemen op zijn rug.
‘Ben je weer bij haar geweest?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk niet, hoe kom je daarbij?’ zei hij met kinderlijke verbazing in zijn stem.
Hij wist ook niet hoe die striemen op zijn rug kwamen, maar als ik hem niet vertrouwde, werd het niets meer tussen ons.
Vanaf toen koos hij de aanval.
In elke situatie die mij deed vermoeden dat hij een scheve schaats reed, verweet hij me dat ik ziekelijk jaloers was, net als mijn broer. Ik moest me eens na laten kijken. Ik was paranoïde. En ik begon zelfs te denken dat hij daar misschien wel gelijk in had, mijn broer was ziekelijk jaloers, dat was misschien wel erfelijk, en ik was inderdaad paranoïde door de recente gebeurtenissen.
Enkele maanden later was mijn onbehaaglijke gevoel nog niet verdwenen: ik was ervan overtuigd dat hij nog steeds met zijn ‘slippertje’ was. Kort na onze terugkomst uit Spanje had ik in het geheugen van de huistelefoon een nummer met het netnummer van Rotterdam ontdekt, maar het niet gebeld, omdat ik vond dat ik hem moest vertrouwen. Maar ik had het wel opgeschreven en bewaard.
Ik besloot het te bellen om na te gaan of hij nog steeds met haar was. Ik toetste het nummer in en een vrouw nam op.
‘Met Roxanna.’
Roxanna, zo heette ze dus en dat verklaarde ineens waarom Jaap mij tijdens een vrijpartij weleens San had genoemd.
‘Hallo,’ zei ik, ‘met de vrouw van Jaap, mag ik jou wat vragen?’
‘Ja hoor,’ zei ze met een zwaar Pools accent, ‘vraag maar.’
‘Ben jij nog steeds met Jaap?’ vroeg ik op de vrouw af.
‘Nee hoor,’ zei ze, ‘hij nu iets heeft met een ander meisje, man van haar doodgestoken en hij nu met haar is.’
‘Oké,’ reageerde ik zo stoer mogelijk, om niet te laten merken hoe deze opmerking door mijn hart sneed. ‘En mag ik jou nog wat vragen?’
‘Ja hoor,’ zei ze.
‘Hoelang ben jij nou met Jaap samen geweest?’
‘Wij zijn achttien maanden samen geweest.’
Alsof ze gezellig met een vriendin zat te kletsen, begon ze me ongegeneerd alle ins en outs van hun samenzijn te vertellen.
‘Hij vindt mij zó bijzonder. Hij wil niet ik werk in club. Hij zegt geld niet belangrijk, ik moet naar school gaan, ik zo intelligent. Hij met mij bezig kindje maken. Als ik kindje heb dan hij gaat weg van jou. Maar niet gelukt, ik gelukkig. Hij allemaal blabla. Hij leuk vindt overal kindjes maken. Hij ziek,’ besloot ze ons gesprek.
Ik was verbijsterd. Niet om wat ze vertelde, maar om wat ze me vertelde. Ze schetste precies hoe Jaap in elkaar zat, en schreef hem daarom af. Stilletjes voelde ik bewondering voor de vrouw die mijn relatie had vernietigd, want zij sprak uit wat ik nooit had willen zien, maar wel altijd had geweten.
Ik confronteerde Jaap met de woorden van Roxanna, dat hij weer een ander meisje had. Ik smeekte hem om eerlijk te zijn. Dat was hij, en ik was gek. Ik was ziekelijk jaloers.
Korte tijd later bleek Jaap een andere vrouw zwanger te hebben gemaakt; de vrouw wiens man was doodgestoken.
Omdat hij altijd tegen mij loog, had ik een gesprek met haar waarin hij haar vroeg haar zwangerschap nog even voor mij verborgen te houden heimelijk opgenomen. Ik wilde een keer eerlijkheid van hem en besloot hem daartoe te dwingen. Ik sprak met hem af en liet hem zijn gesprek horen. Nu kon hij niet anders dan de waarheid vertellen, dacht ik.
Hij keek me met grote onschuldige ogen aan en riep: ‘Jij bent echt gestoord, jij hebt dit bandje gewoon in elkaar gezet. Jij hebt die woorden achter elkaar gemonteerd. Wat ben jij ziek, zeg!’
Zijn hopeloze verdediging was zo belachelijk dat ik ervan in de lach schoot. Het was de ultieme bevestiging dat ik al die jaren in een schijnwereld had geleefd. Tegelijkertijd wist ik dat deze relatie mij ook de vrijheid had gegeven om te worden wie ik was.
Ik had me kunnen ontwikkelen, ik was afgestudeerd in de rechten en ik had een prachtige dochter.
Goede uitgangspunten om een nieuw leven te beginnen.
Ze zeggen weleens dat het verwerken van het verdriet van een verbroken relatie in maanden kost wat hij in jaren geduurd heeft: dertien maanden dus. Maar dat was ik niet van plan. Ik gaf mezelf drie maanden de tijd om het te verwerken, maar dan moest het afgelopen zijn. Ik had veel verloren, maar ook veel gewonnen en daar moest ik blij mee zijn.
Boontje kwam om zijn loontje. Wat ik mijn voorgangster had aangedaan, werd mij aangedaan door de dame met het Poolse accent, en wat zij mij aandeed, werd ons beiden weer aangedaan door de dame die plotseling zwanger bleek te zijn.
Zwanger.
Dat betekende dat Miljuschka een halfbroertje of halfzusje zou krijgen, en ik vond dat ik die zwangerschap niet vanuit mijn pijn, maar vanuit haar moest bekijken. Voor Miljuschka wilde ik een zo normaal mogelijk contact met haar vader en dus ook met zijn zwangere vrouw, waar Miljuschka vroeg of laat toch mee te maken zou krijgen. Dus nam ik het initiatief om ‘gezellig’ koffie te gaan drinken met Jaaps nieuwe gezinnetje in wording.
In een cafeetje op de Middenweg zaten we geforceerd met z’n vieren bij elkaar. Niemand werd hier blij van en Miljuschka wist al helemaal niet wat ze aan moest met deze vreemde dame, die haar opgetogen vertelde dat ‘ze een broertje of een zusje’ zou krijgen.
‘Wie is die mevrouw, mam?’ fluisterde ze zachtjes in mijn oor.
‘Dat is papa’s nieuwe vriendin en zij krijgt een baby, dat weet je toch,’ zei ik, gegeneerd dat ze in het bijzijn van de nieuwe vriendin begon te fluisteren.
‘O ja,’ antwoordde ze zonder dat het kwartje bij haar leek te vallen.
Na een ontmoeting van een halfuur waren we allemaal weer blij dat we onze eigen weg konden gaan. Miljuschka en ik liepen naar mijn auto en ik probeerde nog een luchtig einde aan deze kwelling te breien: ‘Leuk hè, een broertje of zusje erbij. Dat ga jij echt heel leuk vinden!’
‘Ja, vast,’ antwoordde ze ongeïnteresseerd.
Aan de vraag of ze het leuk vond zou Miljuschka niet eens toekomen: ook deze dame werd al snel weer vervangen door een andere. Jaap was al zo snel weer vertrokken dat de kersverse moeder nooit de moeite heeft genomen haar kind te vertellen wie haar biologische vader is.
Ondertussen was ik verhuisd naar een andere woning in de Rivierenbuurt. Een gezellig buurtje met veel middenstand, Miljuschka en ik hadden het er prima naar onze zin. Zij had goed contact met haar vader, dus ik was tevreden. Hij haalde haar elke woensdag uit school en dan gingen ze samen gezellig op pad en tegen etenstijd bracht hij haar terug.
‘Ik heb andijvie gemaakt,’ zei ik toen hij op een avond binnenkwam. ‘Wil jij ook wat?’
‘Nee, ik hoef niet, maar ik moet wel even met je praten,’ zei hij ernstig.
‘Oké,’ zei ik. ‘Wat is er?’
‘Je weet dat mijn werk in de club binnenkort stopt?’
Ja, dat wist ik, want Wim was mij dat komen vertellen. Hij was woest dat Jaap er een financiële puinhoop van had gemaakt. ‘Hij heeft lopen roven en stelen, die viezerik, dus hij gaat eruit. Hij heeft die hele tent naar de knoppen geholpen, hij heeft alleen maar zijn pik achterna gelopen. Wat een pleurislijer.’
Ik kreeg de wind van voren vanwege het gedrag van Jaap. Keer op keer vroeg ik Jaap zich verantwoordelijk te gedragen, maar hij had er maling aan, hij ging gewoon door. Dus ik begreep wel dat het stopte.
‘Ja, dat weet ik,’ zei ik tegen Jaap.
‘Dat betekent dat ik jou ook geen geld meer kan geven,’ zei hij droog.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik.
‘Precies zoals ik het zeg. Ik kan jou geen geld meer geven, want ik heb binnenkort geen inkomen meer.’
‘En waar moeten Miljuschka en ik dan van leven? Je weet dat ik te weinig verdien om rond te komen. Ik kan niet eens de huur betalen.’ Ik raakte lichtelijk in paniek.
‘Dat is jouw probleem. Ik moet ook verder,’ zei hij terwijl hij al in de deuropening stond, klaar om weg te lopen voor zijn verantwoordelijkheden.
Hij was de deur al uit, toen hij nog even terugkwam: ‘O ja, ik heb nog post voor je.’ Hij haalde een envelop uit zijn binnenzak en gooide die op de deurmat.
‘Post voor mij?’ vroeg ik verbaasd terwijl hij de trap al weer af was. Ik liep naar de mat, pakte de envelop en maakte hem open. Het was een herinnering voor de betaling van een bedrag van zeventienduizend gulden, een lening waar we als gezin van hadden geleefd en die nu ineens ‘post voor mij was’, omdat de lening afgesloten was op mijn naam.
Niet alleen had ik geen geld, nu had ik ook nog een schuld.
Ik rende naar beneden, Jaap achterna. ‘Wacht even!’ schreeuwde ik. ‘Jaap, je kan toch niet serieus menen dat je ons zonder geld achterlaat?’ vroeg ik.
‘Dat meen ik wel,’ zei hij emotieloos. ‘En haal het niet in je hoofd om kinderalimentatie te vragen, want dan zal ik de rechtbank wijsmaken dat jij in cocaïne handelt. Dat kun je dan wel ontkennen, maar je weet: het gaat er niet om hoe het zit, maar om hoe mensen denken dat het zit. Jij denkt toch niet dat ze een Holleeder geloven? En dan ben jij je kind kwijt.’ Hij keek me aan met een triomfantelijke blik.
Hij had mij schaakmat gezet door mijn liefde voor mijn kind en de maatschappelijke veroordeling van mijn familie tegen mij te gebruiken.
Ik wist zeker dat niemand mij zou geloven. Wij waren door de buitenwereld jaren geleden al bij het grofvuil gedumpt.
Ik vroeg geen alimentatie, ik kon het risico niet nemen.