Cor & Sonja (1977)
Sonja leerde Cor bij ons thuis kennen. Zij was zestien en hij twintig. Na enige tijd als vrienden met elkaar te zijn omgegaan, kregen ze een relatie. Van mijn vader mocht dat niet en daarom zagen ze elkaar alleen stiekem, bij ons thuis als De Kale aan het werk was, of buiten de deur. Cor had op dat moment al een vriendinnetje en verbrak die relatie toen Sonja zwanger werd en hij met haar ging samenwonen.
Sonja wilde net als mijn moeder huisvrouw worden. Iedere vrouw in de Jordaan werd huisvrouw. Vrouwen die werkten waren zielig, of met een waardeloze vent getrouwd die hen niet eens kon onderhouden. De kwaliteit van een huwelijkspartner werd afgemeten aan de welstand waarin hij zijn vrouw kon laten leven.
Sonja was voorbestemd om iemands vrouw te zijn. Ze had zichzelf al jong huishoudelijke vaardigheden aangeleerd, zoals bedden opmaken, opruimen en de was doen. Ik zag het mijn moeder elke dag doen, het was onderdeel van het vrouw-zijn. Dat vrouw-zijn betekende ook dat je klappen kreeg.
Dus weigerde ik van kinds af aan categorisch elke huishoudelijke taak, met als gevolg dat ik in mijn volwassen leven volledig in paniek kan raken bij een volle wasmand, een rommelige keuken of een stoffige huiskamer. Het huishouden doen is een kunde die volledig wordt onderschat.
Ik zie het elke dag weer, als mijn zusje het keukenblad omtovert van een dof, zielig oppervlak naar blinkend, zwart marmer. Of mijn woonkamer ordent van een uitdragerij tot een kamer uit VT Wonen Magazine. Het is een vak. En Sonja vond het een leuk vak. Haar leven draaide om de verzorging van Cor. De hele dag was ze met hem bezig, ze leed aan ‘Corologie’.
Gedurende hun hele relatie was het vanzelfsprekend dat Cor precies deed wat hij wilde en dat hij haar niets vertelde. Al haar vragen werden door Cor altijd weggelachen met het antwoord: ‘Je mag wel alles eten, maar niet alles weten.’
Het maakte Sonja vaak achterdochtig. Niet omdat ze dacht dat hij met verkeerde dingen bezig was, maar omdat ze wilde weten of hij vreemdging, want dat was haar enige zorg. Dus volgde ze elk spoor als een bloedhond.
Vaak nam ze mij mee en vond ze hem nog ook, plukte hem weg uit de verschillende hoerenhuizen in de stad. Nee, vreemd ging hij niet, lachte hij dan, hij had zich toch zeker eerst netjes voorgesteld voordat hij hem erin hing?
Cor was er de man niet naar ook maar iets met zijn vrouw te delen. Ze was er om hem te verzorgen, meer zocht hij niet. Over werk praten deed je met mannen, dat waren geen vrouwendingen, daar hadden vrouwen ook geen verstand van. En het was alleen maar beter dat vrouwen niets wisten, want wat ze niet weten, kunnen ze ook niet doorvertellen. Een vrouw is altijd een risico en een vrouw met kinderen helemaal, die wordt door de politie met haar kinderen onder druk gezet om te vertellen wat ze weet. Of ze houden haar voor dat haar man ook nog andere vrouwen heeft, waardoor ze vaak doorslaat. Nee, een vrouw werd niets verteld en Sonja wist dus ook van niks.
We zouden allemaal volledig verrast worden door wat stond te gebeuren.
Het was november 1983. Ik was nog niet zo lang terug van mijn verblijf in Israël en zat meestal bij Sonja thuis. Zij was het jaar daarvoor zwanger geraakt van Cor en verhuisde van de Van Hallstraat naar de Staalmeesterslaan, om daar met hem samen te gaan wonen. Ze was er in februari bevallen van Francis, hun prachtige dochter.
Cor genoot van de kleine aap, maar was vooral erg druk. Hij en Wim waren dag en nacht samen aan het werk en tussendoor kwamen ze bij Sonja langs om te eten en Francis een knuffel te geven. Sonja was dat gewend, als hij onderweg was met Wim kwam hij alleen thuis om te eten en te slapen. Ik at ook vaak bij Sonja en daar zag ik dan Cor en Wim.
We zaten met zijn allen aan tafel toen Wim zei: ‘Hier, voor jou,’ en hij gaf me een biljet van honderd gulden over een bord andijvie. Wat was dat nou? Wim die mij iets gaf, dat had hij op een kermisknuffel na nog nooit gedaan. Wim was niet gul. Hij had altijd veel geld op zak, maar nooit voor ons. Mijn moeder sloofde in andere huishoudens, maar het zou niet in hem op komen haar wat te geven. En nu gaf hij me geld. Honderd gulden? Waar had ik dat nou aan te danken?
‘Ben je ziek?’ vroeg ik.
‘Als je bijdehand doet, geef je het maar weer terug,’ beet hij me toe.
‘Nee, echt niet. Gegeven is gegeven. Bedankt hè, broertje!’
Ik vond het zo vreemd. Hij hield wel vaker geld voor mijn neus en vroeg dan: ‘Moet je geld hebben?’ Maar als ik dan ‘ja’ zei en het aan wilde pakken, trok hij het snel weg en zei: ‘Dan moet je gaan werken.’
Het klopte niet. Of hij was echt ziek, of er was iets aan de hand waardoor hij plotseling zo aardig tegen me deed.
Er klopte inderdaad iets niet en het zou niet lang duren voordat ik erachter kwam wat dat was.