46

Even later namen ze afscheid van elkaar. Mars en Brown vertrokken ieder in hun auto, en Decker en Jamison gingen naar hun appartement.

Decker opende de voordeur en ze liepen naar binnen.

‘Nou, daar zijn we dus niets mee opgeschoten,’ zei Jamison. ‘Brown wilde kennelijk niets vertellen waar wij iets aan hadden.’

Toen hij geen antwoord gaf, zei ze op vermoeide toon: ‘Weet je, Amos, als iemand iets tegen je zegt, verwacht diegene dat je antwoord geeft.’ Ze hing haar jas aan een haakje bij de deur en draaide zich om.

En ze verstijfde.

De man droeg een zwarte trui met een capuchon die hij zo strak om zijn hoofd had getrokken dat ze zijn gezicht niet kon zien. Hij had een pistool en richtte dat op Deckers borst.

‘Zo te zien hebben we bezoek,’ zei Decker.

De man maakte een opwaartse beweging met zijn pistool, waarop Decker en Jamison hun handen omhoogstaken.

De man gooide Jamison een paar handboeien toe, die ze snel opving. Hij wees naar Decker.

Decker zei: ‘Hij wil dat je me boeit.’

‘Dat snap ik ook wel. Wie ben je?’

Als antwoord trok de man de hamer van zijn pistool naar achteren.

‘Doe het nu maar gewoon, Alex. Geen vragen meer.’

Jamison boeide Deckers handen op zijn rug.

De man kwam naar hen toe en fouilleerde hen, waarna hij Decker en Jamison naar de deur duwde.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Jamison.

De man ramde zijn elleboog in Deckers nieren, waardoor deze met een vertrokken gezicht van de pijn tegen de muur viel. Toen sloeg hij Decker met het pistool in zijn gezicht.

‘Oké, oké, ik vraag al niets meer!’ riep Jamison. Ze probeerde Decker te helpen, maar de man duwde haar achteruit.

Even later ging Decker weer rechtop staan en liep, nog steeds een beetje scheef, langzaam naar de voordeur.

De man deed de deur open, waarna ze allemaal het appartement verlieten.

De man zei heel zacht: ‘Jullie zeggen niets als we iemand tegenkomen. Als je alleen maar zachtjes kucht, schiet ik jullie allebei dood. Begrepen?’

Jamison zei snel: ‘We begrijpen het.’

Ze liepen de trap af.

Beneden hield de man de deur voor hen open en nam hen mee naar een zwarte personenauto. ‘Jij rijdt,’ zei hij tegen Jamison.

Hij zette Decker naast haar en stapte zelf achterin, met zijn pistool op Decker gericht. Hij gaf Jamison de autosleutels en deed zijn gordel om. ‘Rijden. Ik zeg wel waar je naartoe moet.’

Ze reden weg.

De man gaf aanwijzingen en Jamison reed de ene straat na de andere in.

‘Hier linksaf,’ zei hij.

Ze reed een steeg in, helemaal tot het eind. Er was geen afslag.

Decker keek naar buiten. Het was een verwaarloosde buurt, en de twee gebouwen aan weerszijden van hen leken uitgebrand en verlaten.

‘Uitstappen,’ zei de man tegen Jamison.

Ze stapte uit.

‘Open zijn portier,’ zei de man.

Jamison opende Deckers portier en hielp hem uitstappen.

De man wees met zijn pistool naar links. ‘Daar naar binnen, door die deur.’

Decker moest zich bukken om te voorkomen dat hij zijn hoofd tegen de lage deurpost stootte. Binnen was het donker, koud en vochtig.

‘We zien niets,’ zei Jamison terwijl ze langzaam doorliep, met haar handen voor zich uit.

Er ging een lamp aan. De man had een zaklamp in zijn linkerhand. ‘Daar, die trap af.’

Decker draaide zich om en zei: ‘Luister, je hebt een probleem met mij, niet met haar. Als je haar laat gaan, zal ik meewerken.’

De man schudde zijn hoofd en wees met de loop van zijn pistool naar Deckers gezicht. ‘Die trap af.’

Decker keek naar Jamison, draaide zich om en liep als eerste de trap af.

De kamer beneden lag vol troep: bierblikjes, gebruikte condooms en allerlei dierenkeutels.

Jamison trok haar neus op toen ze dat zag. Ze liep door tot ze bij een muur kwam; daar draaide ze zich om en keek de man aan.

Decker ging voor haar staan, met zijn grote lichaam tussen haar en de gewapende man. De man scheen met zijn zaklamp op hen, ook toen Decker zich omdraaide en zijn blik naar Jamisons middel liet zakken. Daarna keek hij haar vragend aan.

Ze knikte langzaam.

‘Omdraaien!’ brulde de man. ‘En ga bij haar vandaan.’

Decker gehoorzaamde en stapte opzij, het dichtst bij de trap naar boven.

De man legde de zaklamp op een stapel dozen, zodat het licht van hem af scheen en het vertrek gedeeltelijk verlichtte. Toen trok hij zijn capuchon van zijn hoofd.

Luis Alvarez, de opzichter van de bouwplaats waar Tomas Amaya had gewerkt, keek hen aan.

‘We vroegen ons al af waar je naartoe was gegaan, señor Alvarez,’ zei Decker. ‘Hoe is het om op de vlucht te zijn?’

Alvarez keek hem met een ondoorgrondelijke blik aan. ‘Je dacht toch niet dat ik gewoon zou weglopen, hè?’

‘Wil je echt de moord op twee federales aan je strafblad toevoegen?’ vroeg Decker.

‘Met alle plezier.’

‘De fbi is hier al bijna.’

‘Lulkoek.’

‘Toen ik ons appartement binnenkwam, zag ik dat de voordeur geforceerd was en drukte ik op de sneltoets van mijn mobieltje. Special agent Bogart heeft alles gehoord wat we hebben gezegd. En de chip in mijn telefoon heeft hen hiernaartoe geleid. Je bent dus de klos.’

‘Je liegt!’

‘Dan moet je mijn mobieltje maar pakken en zelf even kijken. Hij staat de hele tijd al aan.’

Alvarez keek zenuwachtig naar Jamison. ‘Pak zijn telefoon uit zijn zak en geef hem aan mij. Nu!’

Decker zei: ‘Je verspilt kostbare tijd, Luis. De kans is groot dat de mannen van het Bureau je doodschieten om te voorkomen dat ze geld moeten uitgeven om je te berechten.’

‘Geef me die telefoon!’ schreeuwde Alvarez.

Jamison haalde de telefoon uit Deckers zak en keek Decker aan.

Decker fluisterde iets tegen haar.

Ze draaide zich om, hield de telefoon omhoog en zei: ‘Alsjeblieft, klootzak!’ Toen smeet ze de telefoon naar Alvarez.

Toen hij zijn hand uitstak om hem op te vangen, rende Decker brullend naar de trap.

Alvarez wendde zijn blik af van de telefoon, draaide zich om en richtte zijn pistool op Decker.

Er weerklonk een schot.

Decker struikelde en viel.

Alvarez keek naar Jamison. Er kwam rook uit het pistool dat zij in haar hand had. Daarna keek hij naar het bloed dat uit het gat in zijn borst kwam. ‘J-jij, tr-trtrut!’ gilde hij en hij richtte zijn pistool op haar.

Ze struikelde achteruit en viel.

Even later vloog Alvarez door de lucht. Zijn kleine lichaam zeilde door het vertrek tot hij tegen de stenen muur klapte. Hij gleed langs de muur naar beneden, zakte op de grond, bleef zitten, raakte de wond in zijn borst aan en keek naar Decker, die hem onverwachts had aangevallen. ‘J-jij, kl-klootza...’

Hij was al dood voordat hij zijn zin kon afmaken.