1

Normaal was dit altijd de veiligste plek ter wereld.

Maar vandaag niet.

Het J. Edgar Hoover Building was het hoofdkantoor van de fbi. Het was in 1975 in gebruik genomen en niet mooi oud geworden: een lang, in verval geraakt betonnen gebouw met honingraatvormige ramen en niet-functionerende brandalarmen en toiletten. Langs de bovenkant van het gebouw waren veiligheidsnetten gespannen om de brokken beton die van de gevel vielen op te vangen voordat ze beneden op straat iemand doodden.

Het Bureau had plannen voor een nieuw gebouw voor de elfduizend medewerkers. Maar er was nog geen nieuwe locatie uitgezocht, dus zou de opening van een nieuw gebouw nog zo’n twee miljard dollar en zeven jaar op zich laten wachten.

Dus voorlopig was dit de thuisbasis.

De lange man die door de straat liep, was Walter Dabney. Eerder had hij zich met een auto van Uberblack naar een eethuisje verderop in de straat laten brengen. Daar had hij even gezeten en nu legde hij het laatste stuk te voet af. Hij was in de zestig en droeg zijn dunner wordende donkerblonde haar in een zijscheiding. Zo te zien was hij onlangs bij de kapper geweest en had het achter iets laten opknippen. Hij droeg Allen Edmonds-puntschoenen, zijn dure maatpak was door een ervaren kleermaker perfect op zijn gezette lichaam afgestemd, en uit zijn borstzakje stak een kleurrijke pochet. Hij had een koordje om zijn hals met genoeg identiteitsbewijzen om hem samen met een eventuele aanhang toegang tot het Hoover Building te geven. Hij had een alerte blik in zijn lichtgroene ogen en liep zwaaiend met zijn aktetas met een zelfbewuste, zwierige tred.

Een vrouw liep zijn kant op. Anne Berkshire was hier met de metro naartoe gekomen. Ze was eind vijftig en klein, en ze had een lang, ovaal gezicht en een middenscheiding in haar grijze haar. Vlak bij het Hoover Building leek ze te aarzelen. Zij had geen koordje om de hals; haar enige legitimatie was het rijbewijs in haar handtas.

Het was al laat in de ochtend en minder druk dan eerder op de dag. Toch waren er nog heel veel voetgangers en reden er heel veel auto’s door de beroemde Pennsylvania Avenue, waarvan een paar de ondergrondse parkeergarage van het Hoover Building in reden.

Dabney liep op de vieze stoep en versnelde zijn pas een beetje, terwijl hij een vrolijk deuntje floot. De man leek zich nergens zorgen over te maken.

Berkshire liep nu ook sneller. Haar blik schoot van links naar rechts, en ze leek alles in zich op te nemen.

Ongeveer dertig meter achter Dabney liep Amos Decker, in zijn eentje. Hij was vijfenzestig en had het lichaam van de footballspeler die hij ooit was geweest. Hij was al een paar maanden op dieet en was heel veel kilo’s kwijtgeraakt, maar zou best nog wat meer kunnen afvallen. Hij droeg een beige lange broek met vlekken bij de zoom, en een lange, gekreukelde trui van de Ohio State Buckeyes die zowel zijn maag als het Glock 41 Gen4-pistool in zijn riemholster verborg. Het was volledig geladen met het standaard 15-patroons magazijn, en woog een kilo. Zijn schoenen, maat 47, maakten veel lawaai op het trottoir. Zijn haar was, zacht uitgedrukt, onverzorgd. Decker werkte bij een joint taskforce van de fbi, en was onderweg naar een bespreking in het Hoover Building.

Hij keek er niet naar uit. Hij had het idee dat er veranderingen op komst waren, en Decker hield niet van veranderingen. De afgelopen twee jaar had hij meer dan genoeg veranderingen meegemaakt, en hij had absoluut geen behoefte aan meer. Hij was net gewend geraakt aan zijn werk voor de fbi, hij had een soort routine opgebouwd en wilde dat zo houden. Maar kennelijk had hij daar geen enkele invloed op.

Hij liep om een afzetting heen die op de stoep was geplaatst en gedeeltelijk doorliep op het wegdek. Een putdeksel, afgezet met een oranje hekwerk, was opengemaakt en een paar arbeiders stonden eromheen. Het hoofd van een man met een helm op verscheen in het mangat; de man kreeg een stuk gereedschap aangereikt door een andere man. De meeste andere arbeiders stonden te niksen, dronken koffie of waren aan het kletsen.

Leuk werk als je het kunt krijgen, dacht Decker.

Hij had wel gezien dat Dabney voor hem liep, maar keek niet naar hem. Decker zag Berkshire niet, want hij keek niet zo ver voor zich uit. Bij de ingang van de parkeergarage knikte hij tegen de geüniformeerde fbi-bewaker in het kleine glazen hokje op de stoep.

De kaarsrechte man knikte terug. Zijn ogen waren verborgen achter een zonnebril en hij liet zijn blik plichtsgetrouw over de straat dwalen. Zijn rechterhand rustte op de kolf van zijn geholsterde 9mm-dienst­wapen met Speer Gold Dot G2-patronen die de fbi gebruikte vanwege de penetratiecapaciteit. ‘Eén schot, één dood’ had het motto kunnen zijn van deze munitie. Maar de munitie deed dat natuurlijk alleen maar als het doelwit op de juiste plek werd geraakt.

Een vogel vloog rakelings voor Decker langs, ging op een lantaarnpaal zitten en keek nieuwsgierig naar de voetgangers onder hem. Het was kil, en Decker rilde even in zijn dikke trui. De zon was verborgen achter de wolken die ongeveer een uur geleden aan de horizon waren verschenen en Washington als een grijze koepel bedekten.

Verderop was Dabney bijna bij het einde van de straat, waar hij links af zou slaan bij de bezoekersingang van de fbi. Jaren geleden werden er gratis rondleidingen georganiseerd, zodat iedereen het beroemde fbi-laboratorium kon zien en naar de special agents kon kijken die op de schietbaan aan het oefenen waren.

Maar tegenwoordig niet meer, in dit terrorismetijdperk. Na 11 september waren de rondleidingen geschrapt, maar in 2008 opnieuw ingesteld. De fbi had zelfs een bezoekerscentrum geopend. Maar een aanvraag voor een bezoek moest minstens een maand van tevoren worden ingediend, zodat de fbi een grondige achtergrondcheck kon uitvoeren. De meeste federale gebouwen waren nu een heus fort, waar het heel moeilijk was om binnen te komen en misschien nog wel veel moeilijker om weer naar buiten te gaan.

Bij de hoek vertraagde Dabney zijn pas.

Berkshire ging juist sneller lopen.

Decker liep door, met grote passen, tot hij nog maar een meter of tien achter Dabney liep.

Berkshire was nog ongeveer vijf meter bij Dabney vandaan. Even later was die afstand gehalveerd. Een paar seconden daarna waren ze nog maar een meter bij elkaar vandaan.

Nu zag Decker Berkshire ook, doordat ze zo dicht bij Dabney was. Decker liep nog maar een meter of drie bij hen vandaan toen hij ook links af wilde slaan.

Toen keek Berkshire naar Dabney, alsof ze hem nu pas zag.

Dabney keek niet naar haar, niet meteen tenminste. Een paar seconden later zag hij dat ze naar hem keek. Hij glimlachte en als hij een hoed had gedragen zou hij die zelfs als beleefd gebaar hebben afgenomen.

Berkshire glimlachte niet terug. Haar hand ging naar de gesp van haar handtas.

Dabney ging nog iets langzamer lopen.

Achter hen zag Decker een straatverkoper die ontbijtburrito’s verkocht en vroeg zich af of hij voor de bespreking nog tijd had om er eentje te kopen. Toen hij besloot dat dit niet het geval was en dat het slecht voor zijn taille was als hij wel een burrito kocht, keek hij weer naar hen: Berkshire en Dabney liepen nu naast elkaar.

Dat vond Decker niet vreemd, hij ging er gewoon van uit dat ze elkaar kenden en daar met elkaar hadden afgesproken.

Hij keek op zijn horloge om te zien hoe laat het was. Hij wilde niet te laat komen. Als zijn leven zou veranderen, wilde hij daar op tijd voor zijn.

Toen hij opkeek, verstijfde hij.

Dabney liep nu twee passen achter de vrouw. Berkshire had helemaal niet door dat hij een Beretta Compact op haar achterhoofd richtte.

Decker wilde zijn wapen trekken en net iets roepen toen Dabney de trekker overhaalde.

Berkshire schokte naar voren toen de kogel met een opwaartse hoek in haar achterhoofd sloeg. De kogel vernielde haar ruggenmerg, doorboorde haar hersenpan, stuiterde als een flipperballetje tegen haar schedel en kwam via haar neus weer naar buiten. Door de toegenomen kinetische energie was de uitgangswond drie keer zo groot als de ingangswond. Ze viel, met haar gezicht grotendeels weggeslagen, voorover op het trottoir waar zich meteen een plas bloed vormde.

Met zijn pistool in de aanslag rende Decker naar voren, terwijl andere mensen juist gillend wegrenden.

Dabney zwaaide nog steeds met zijn wapen.

Decker richtte zijn Glock op Dabney en riep: ‘fbi, laat je pistool zakken. Nu!’

Dabney draaide zich naar hem om. Hij liet zijn pistool niet zakken.

Decker hoorde rennende voetstappen achter zich. De bewaker van de parkeergarage rende naar hen toe, ook met getrokken pistool.

Decker keek even achterom, zag dit en liet met zijn vrije hand zijn badge zien. ‘Ik ben van de fbi. Hij heeft die vrouw net doodgeschoten.’ Daarna liet hij zijn koordje los, pakte zijn wapen met beide handen vast en nam de schietpositie in en richtte de loop op Dabneys borst.

De fbi-bewaker bleef naast Decker staan, ook met zijn pistool op Dabney gericht. ‘Laat dat pistool zakken, nu!’ riep de bewaker. ‘Laatste kans, anders schieten we écht.’

Het was nu twee pistolen tegen één. De reactie had voorspelbaar moeten zijn: gaan liggen, zodat je niet wordt doodgeschoten.

Dabney keek eerst naar de bewaker en toen naar Decker.

En glimlachte.

‘Niet doen!’ riep Decker.

Walter Dabney zette de loop van zijn pistool onder zijn kin en haalde voor de tweede en laatste keer de trekker over.