Sean
Sean
Ik was ongeveer halverwege toen het zachtjes begon te regenen, maar de motregen werd plotseling een stortbui. Ik kon bijna geen hand meer voor ogen zien en moest heel langzaam rijden. Een van de agenten die naar het huis in Howick was gestuurd belde me, en ik zette hem op de luidspreker.
‘Niemand te bekennen,’ zei hij over de krakende lijn.
‘Niemand?’
‘Nee, er is hier helemaal niemand. Er staat wel een auto, een rode Vauxhall, maar Henderson is nergens te zien.’
‘Lena?’
‘Ook niet. Het huis is afgesloten. We zijn aan het zoeken. We blijven kijken...’
De auto was er wel, maar zij waren er niet. Dat hield in dat ze ergens te voet naartoe waren gegaan, maar waarom te voet? Was de auto stuk? Als Henderson bij het huis was aangekomen en had ontdekt dat hij niet naar binnen kon, dat hij zich daar niet kon verschuilen, waarom had hij dan niet ingebroken? Dat was toch altijd beter dan vluchten? Tenzij iemand hen had opgepikt. Een vriend? Iemand die hem wilde helpen? Dat zou kunnen, maar hij was een leraar, geen crimineel, en ik kon me niet voorstellen dat hij vrienden had die betrokken wilden raken bij een ontvoering.
Ik wist niet of dat nu goed of slecht nieuws was. Want als Lena niet bij hém was, dan wisten we niet waar ze wel kon zijn. Ze werd al bijna vierentwintig uur vermist. Ik werd er gek van. Ik moest ervoor zorgen dat er niets met haar zou gebeuren. Bij haar moeder was me dat niet gelukt.
Na het voorval met mijn vader had ik het uitgemaakt met Nel. Pas na Katie Whittakers dood zag ik haar weer, en ook alleen maar omdat het niet anders kon. Ik moest haar ondervragen omdat ze Katie via haar dochter kende, en vanwege de aantijgingen die Louise maakte.
Ik verhoorde haar als getuige. Dat was natuurlijk erg onprofessioneel – net als mijn gedrag in het afgelopen jaar – maar toen ik wat met Nel was begonnen, leek dat onvermijdelijk. Ik kon er niets aan doen.
Het had me verdriet gedaan om haar weer te zien, want ik besefte bijna onmiddellijk dat de Nel die ik had gekend, de Nel die zo graag had gelachen, die me had beetgepakt, die me had betoverd, was verdwenen. Nee, ze was niet zozeer verdwenen, ze had zich teruggetrokken. Ze was een heel andere Nel geworden. Mijn fantasieën – over een ander leven met haar en Lena, terwijl Helen tevreden in haar eentje achterbleef – kwamen me nu belachelijk kinderachtig voor. De Nel die de deur voor me opendeed was een persoon die ik niet kende, onbereikbaar, een andere vrouw.
Het schuldgevoel straalde tijdens ons gesprek van haar af, maar het was een vormeloze, algemene schuld. Nel was nog steeds toegewijd aan haar werk, ze was ervan overtuigd dat het project over de Verdrinkingspoel niets te maken had gehad met de dood van Katie, en toch was de schuld bijna tastbaar en kwam die in al haar opmerkingen naar voren. ‘Ik had zus moeten doen’, of ‘wij hadden zo moeten doen’, of ‘ik had het niet door’. Maar ze zei niet wát ze dan had moeten doen of wát ze niet door had gehad. Achteraf gezien denk ik dat ze zich schuldig voelde over Henderson, dat ze iets had geweten of vermoed maar er niets aan had gedaan.
Na het verhoor liet ik haar achter in Mill House en ging ik naar het huisje. Ik wachtte haar daar op, hoewel ik niet echt dacht dat ze zou komen. Na middernacht kwam ze toch aan; niet geheel en al nuchter, in tranen, opgefokt. Tegen zonsopgang, toen we eindelijk niet meer konden, liepen we naar de rivier. We namen plaats aan de oever.
Nel was hyper, bijna manisch. Ze praatte gedreven over de waarheid, over hoe ze het zat was om verhaaltjes te vertellen, dat ze alleen maar de waarheid wilde overbrengen. De waarheid, de hele waarheid, niets dan de waarheid. Ik zei: ‘Je weet toch wel beter? Soms is er geen waarheid bij dit soort dingen. We zullen nooit weten wat er door Katies hoofd spookte.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, het gaat niet alleen daarom, het is niet alleen maar...’ Ze pakte mijn hand en tekende met haar andere hand cirkeltjes in de aarde. ‘Waarom,’ fluisterde ze, zonder me aan te kijken, ‘heeft je vader dit huisje nog steeds in eigendom? Waarom onderhoudt hij het zo goed?’
‘Omdat...’
‘Want als dit de plek is waar je moeder naartoe ging, als ze hem hier bedroog, dan snap ik het niet, Sean. Het is dan onbegrijpelijk.’
‘Dat weet ik ook niet,’ zei ik. ‘Ik heb me dat zelf ook afgevraagd, maar ik heb het er nooit met hem over gehad. We praten er niet over.’
‘En die man, die mínnaar, hoe komt het dat niemand weet wie dat is? Hoe komt het dat niemand hem ooit heeft gezien?’
‘Niemand? Alleen maar omdat ík hem niet heb gezien, Nel...’
‘Nickie Sage heeft me verteld dat niemand wist wie die man was.’
‘Nickie?’ Ik moest lachen. ‘Praat jij met Nickie? Lúíster jij naar Nickie?’
‘Waarom neemt iedereen wat ze zegt altijd met een korrel zout?’ viel ze uit. ‘Omdat het een oude vrouw is? Omdat ze lelijk is?’
‘Omdat ze gék is.’
‘Oké,’ mompelde ze, ‘een ouwe gek dus.’
‘Kom op, Nel! Ze is een oplichtster! Ze beweert dat ze met geesten kan praten.’
‘Ja.’ Haar vingers groeven diep in de aarde. ‘Ja, ze is een oplichtster, maar dat betekent nog niet dat alles wat ze zegt een leugen is. Je zult versteld staan, Sean, over hoe vaak wat ze zegt als de waarheid overkomt.’
‘Dat noemen ze cold reading, Nel. En in jouw geval hoeft dat niet eens. Ze weet exact wat je van haar wilt, ze weet precies wat je graag wilt horen.’
Ze zei niets. Ze liet de aarde met rust en opeens fluisterde ze zacht: ‘Waarom zou Nickie denken dat ik wil horen dat je moeder is vermoord?’