Jules
Jules
Op de een of andere manier is het opeens mijn schuld. Wat ben je toch een geval apart, Nel. Jij bent dood, misschien wel vermoord, en iedereen kijkt mij met de nek aan. Ik was hier niet eens! Ik was kribbig, voelde me weer net een tiener. Ik kon wel gillen. Hoe kon het nou mijn schuld zijn?
Nadat de inspecteur weg was gegaan, stampte ik het huis in en ving ik opeens een glimp van mezelf op in de spiegel in de gang, en tot mijn verbazing zag ik jou erin (ouder en niet zo knap, maar jij was het wel). Er knapte iets. Ik liep naar de keuken en barstte in snikken uit. Als ik tekort ben geschoten, dan wil ik weten op welke manier. Ik mag dan niet van je hebben gehouden, maar je had nooit zo in de steek mogen worden gelaten, genegeerd. Ik wil weten of iemand jou iets heeft aangedaan en waarom; ik wil dat diegene daarvoor zal boeten. Ik wil het achter me laten, zodat jij niet meer in mijn oor zult fluisteren dat je helemaal niet gesprongen bent, niet gesprongen bent, niet gesprongen bent. Ik geloof je, oké? En (gefluisterd) ik wil weten dat ik geen gevaar loop. Ik wil weten dat niemand mij zal vermoorden. Ik wil weten dat het kind dat ik onder mijn hoede zal nemen een onschuldig kind is en niet iets anders. Niet iets gevaarlijks.
Ik zag steeds voor me hoe Lena naar inspecteur Townsend had gekeken, haar toon toen ze hem bij zijn voornaam aansprak (zijn voornaam nog wel), de manier waarop hij naar haar keek. Ik vroeg me af of het waar was wat ze over de armband had gezegd. Het leek mij van niet, want je was er meteen op gesprongen en had hem voor jezelf geclaimd. Het is goed mogelijk, dacht ik, dat je hem alleen maar wilde omdat je wist dat ik hem ook graag had willen hebben. Toen je hem tussen onze moeders spullen ontdekte en hem omdeed, ging ik naar mijn vader (ja, ik moest het weer verklappen) en vroeg ik: ‘Waarom mag zij hem hebben?’ ‘Waarom niet?’ reageerde jij. ‘Ik ben de oudste.’ En toen hij weg was, glimlachte je bewonderend naar de armband om je pols. ‘Hij staat me goed,’ zei je. ‘Vind je ook niet dat hij me goed staat?’ Ze kneep in de vetlaag op mijn arm. ‘Ik denk niet dat hij om jouw dikke armpje zou passen.’
Ik veegde de tranen uit mijn ogen. Je plaatste vaak dat soort hatelijke opmerkingen, daar was je goed in. Van sommige schimpscheuten – over mijn gewicht, over hoe langzaam ik was, hoe saai – trok ik me niets aan. Andere – ‘Kom op, Julia... Zeg eens eerlijk. Vond je het eigenlijk niet gewoon lekker?’ – haakten diep in mijn vlees en konden er niet meer uit, tenzij ik bereid was de wond open te rijten. Die laatste had je me dronken toegevoegd toen we net onze moeder hadden begraven... O, ik had je het liefst willen wurgen voor die opmerking. En als je die uitwerking al op mij had, als je mij dat gevoel kon geven, wie had door jou dan nog meer moordneigingen gekregen?
Helemaal onder in het huis, in jouw computerkamer, keek ik je papieren door. Ik begon met de gewone zaken. In de houten archiefkasten tegen de muur zaten dossiers met jouw en Lena’s medische geschiedenis en Lena’s geboortebewijs; vader onbekend. Dat had ik wel verwacht natuurlijk, dit was een van jouw mysteries, een van jouw geheimen, waar je nooit over praatte. Maar wist Lena het ook niet? (Ik vroeg me af, en dat was wel onaardig, of jij het zelf misschien ook niet wist.)
Er waren schoolrapporten, van de montessorischool in Park Slope, Brooklyn en van de plaatselijke basisschool hier in Beckford. De koopakte van het huis, een levensverzekering (met Lena als begunstigde), bankafschriften, spaarrekeningen. De normale paperassen van iemand met een redelijk normaal leven, zonder geheimen, zonder verzwegen zaken.
In de onderste laden zaten jouw dossiers voor het project: dozen vol geprinte foto’s, aantekeningen, getikt, maar ook in jouw spichtige handschrift, geschreven met een blauwe en groene pen, doorgestreepte woorden en in hoofdletters en onderstreept, als de tirades van iemand die in samenzweringen gelooft. Een krankzinnige. In tegenstelling tot de andere papieren, de administratie, lagen deze allemaal door elkaar. Alsof iemand ze had doorgespit. Ik kreeg kippenvel en mijn mond werd droog. De politie had ze vast bekeken. Ze hadden je laptop meegenomen, maar deze papieren hadden ze ook willen bekijken. Misschien hadden ze wel naar een afscheidsbriefje gezocht.
Ik ging door een doos met foto’s. De meeste waren van de poel, de rotsen, het kleine zandstrandje. Op een paar stonden aantekeningen in de marge, codes die ik niet kon ontcijferen. Er waren ook foto’s van Beckford, straten en huizen, mooie bakstenen panden en lelijke moderne. Van een van die huizen, een gewone edwardiaanse, halfvrijstaande woning met vieze gordijnen die halfdicht waren, had je verschillende foto’s. Er waren ook foto’s van het centrum, de brug, de kroeg, de kerk, de begraafplaats. Libby Seetons graf.
Arme Libby. Je was al van jongs af aan door haar geobsedeerd. Ik vond het een vreselijk verhaal, zo verdrietig en wreed, maar jij kon er maar geen genoeg van krijgen. Jij wilde horen hoe Libby, nog maar een kind, naar het water was geleid, beschuldigd van hekserij. ‘Waarom?’ vroeg ik dan, en onze moeder antwoordde: ‘Omdat haar tante en zij heel veel verstand hadden van kruiden en planten. Ze maakten er geneesmiddelen van.’ Dat leek mij een behoorlijk stomme reden, maar volwassen verhalen zaten vol stomme wreedheden: kleine kinderen die de school niet in mochten omdat ze niet blank waren, mensen die werden afgetuigd of vermoord omdat ze een andere God aanbaden. Je vertelde me later dat het niet ging om het maken van geneesmiddelen, maar omdat Libby een oudere man had verleid (je legde me uit wat dat woord betekende) en wilde dat hij zijn vrouw en kind in de steek zou laten. Daar werd ze voor jou niet minder door; je vond het juist een treffend voorbeeld van haar kracht.
Als kind van een jaar of zes, zeven wilde je altijd een van mama’s oude rokken aan naar de poel; hij sleepte achter je aan, ook al trok je hem op tot aan je kin. Je klauterde op de rotsen en wierp jezelf in het water, terwijl ik op het strand zat te spelen. Jij was Libby: ‘Kijk dan, mama! Kijk dan! Zal ik zinken of blijf ik drijven?’
Ik zie het je nog doen, de opwinding op je gezicht. Ik voel mijn moeders zachte hand in de mijne, warm zand tussen mijn tenen, terwijl we naar je kijken. Het slaat nergens op, als jij zes of zeven was, moet ik twee of drie zijn geweest, dan kan ik me dat toch niet herinneren?
Ik moest denken aan de aansteker die ik in je la had gevonden, aan de initialen die erop stonden: ls. Zijn dat de initialen van Libby? Niet te geloven, Nel. Was je werkelijk zo geobsedeerd door een meisje dat al zo’n driehonderd jaar dood was dat je haar initialen in jouw spullen liet graveren? Maar misschien ook niet. Misschien was je helemaal niet geobsedeerd. Misschien vond je het gewoon een fijne gedachte om haar in je hand te kunnen houden.
Ik ging door met het papierwerk, misschien was er nog meer over Libby te vinden. Ik bladerde door geprinte teksten en foto’s, oude krantenartikelen en tijdschriftenknipsels; hier en daar stond er iets in jouw handschrift in de marges gekrabbeld, steeds amper leesbaar en zelden begrijpelijk. Er stonden namen bij waar ik weleens van had gehoord, maar ook onbekende namen: Libby en Mary, Anne en Katie en Ginny en Lauren, en bij Laurens naam had je met een dikke zwarte pen geschreven: Beckford is geen plek om zelfmoord te plegen, Beckford is een plek om van lastige vrouwen af te komen.