Jules
Jules
Je bent altijd dezelfde gebleven. Dat had ik moeten weten. En dat wist ik ook wel. Je was dol op Mill House en het water en je was geobsedeerd door die vrouwen, door wat ze hadden gedaan en wie ze achterlieten. En nu dit. Moest je het nu echt zo ver doorvoeren, Nel?
Boven bleef ik voor de ouderslaapkamer staan. Ik pakte de deurkruk beet en haalde diep adem. Ze hadden het me verteld, maar ik kende jou en ik kon hen niet geloven. Ik was ervan overtuigd dat ik jou daar zou aantreffen als ik de deur open zou doen, lang en mager en helemaal niet blij om mij te zien.
De kamer was verlaten. Het leek wel alsof je er net nog was geweest en alleen maar even naar beneden was gegaan om koffie te zetten. Alsof je zo weer terug zou zijn. Ik rook je parfum, zwaar en zoet en ouderwets, zoiets als Opium of Yvresse, het luchtje dat mama altijd droeg.
‘Nel?’ vroeg ik zacht, alsof ik je als een geest tevoorschijn kon toveren. Het bleef stil.
Verderop in de gang was ‘mijn kamer’, waar ik vroeger had geslapen, de kleinste kamer van het huis en daarom geschikt voor de jongste. Hij was zelfs nog kleiner dan ik me herinnerde, en donkerder, triester. Er stond alleen nog een onopgemaakt eenpersoonsbed en het rook er vochtig, naar natte aarde. Ik heb nooit goed geslapen in deze kamer, ik voelde me er nooit op mijn gemak. Dat was ook niet gek, als je bedacht hoe leuk jij het vond om me bang te maken. Je krabde aan jouw kant met je nagels over de muur, schilderde met bloedrode nagellak symbolen op mijn deur en schreef de naam van de overleden vrouwen in het condens op mijn raam. En dan waren er ook nog de verhalen die je vertelde, over heksen die de rivier in werden gesleurd, of wanhopige vrouwen die zichzelf van het klif afwierpen op de rotsen eronder, of over een bang jongetje dat zich in het bos verschool en zag hoe zijn moeder de dood tegemoet sprong.
Dat is geen herínnering. Natuurlijk niet. Als ik mijn geheugen doorspit naar dat jongetje dat ik gadesla, slaat het nergens op: het is zo onsamenhangend als een droom. Dat jij in mijn oor fluisterde, dat was niet op een ijskoude nacht bij het water. We waren hier sowieso nooit in de winter, en bij het water waren de nachten nooit ijskoud. Ik heb nooit midden in de nacht een bang kind op de brug zien staan, wat had ik daar, zelf nog maar een klein kind, te zoeken gehad? Nee, het was maar een verhaal dat je vertelde, over een jongetje dat zich tussen de bomen verschool en haar zag staan, met een spierwit gezicht, net zo wit als haar nachtpon in het schijnsel van de maan, hoe hij zag dat ze met haar armen uitgespreid als een stel vleugels de stille lucht in sprong en hoe de kreet op haar lippen wegstierf toen ze het zwarte water raakte.
Ik weet zelfs niet of er ooit wel een jongetje is geweest dat zijn moeder heeft zien springen, of dat je het allemaal maar had verzonnen.
Ik liep mijn oude kamer uit en ging naar die van jou, jouw oude slaapkamer, die zo te zien nu van je dochter was. Overal lagen kleren en boeken, er lag een natte handdoek op de grond, er stonden vieze mokken op het nachtkastje en het rook er naar verschaalde sigarettenrook en de zoete geur van rottende lelies, die in een vaas bij het raam stonden te verwelken.
Zonder erbij na te denken begon ik op te ruimen. Ik trok het beddengoed recht en hing de handdoek op het rekje in de aangrenzende badkamer. Ik zat net op de grond om een vies bord onder het bed vandaan te halen, toen ik je stem hoorde. Hij sneed door mijn ziel.
‘Wat ben jij daar verdomme aan het doen?’