De Verdrinkingspoel
Lauren, 1983
Over een week zou Lauren tweeëndertig worden en zouden ze naar Craster gaan. Alleen zij en Sean, want Patrick moest werken. ‘Daar ga ik het allerliefste naartoe,’ zei ze tegen haar zoon. ‘Er is een kasteel en een prachtig strand, en soms liggen er zeehonden op de rotsen. En zodra we naar het strand en het kasteel zijn geweest, zullen we naar de rokerij gaan om gerookte haring op bruin brood te eten. Zalig.’
Sean trok zijn neus op. ‘Ik ga liever naar Londen,’ verklaarde hij, ‘naar de Tower en lekker ijsjes eten.’
Zijn moeder lachte en zei: ‘Oké, dat kunnen we misschien ook doen.’
Maar uiteindelijk zouden ze geen van tweeën doen.
In november waren de dagen kort en kil, en was Lauren er met haar hoofd niet bij. Ze was zich ervan bewust dat ze zich anders gedroeg dan normaal, maar ze kon er niets aan doen. Ze zat dan samen met haar gezin aan de keukentafel, en opeens kreeg ze een knalrood gezicht en moest ze haar hoofd afwenden om het te verbergen. Ze draaide haar hoofd ook weg als haar man haar een kus gaf, dat ging bijna vanzelf, buiten haarzelf om, zodat zijn kus op haar wang of op haar mondhoek belandde.
Drie dagen voor haar verjaardag stormde het. Het was de hele dag aan het aanwakkeren, en een ijskoude wind sneed door de vallei, zorgde voor witte koppen op de golven in de poel. ’s Avonds barstte de storm echt los, het water in de rivier kwam steeds hoger te staan, bomen vielen om. De regen kwam bij bakken uit de lucht, de hele wereld stond onder water.
Laurens man en zoon sliepen als rozen, maar Lauren zat in de studeerkamer beneden, aan het bureau van haar man, met een fles van zijn lievelingswhisky bij de hand. Ze dronk een glas en scheurde een vel papier uit een schrijfblok. Ze dronk nog een glas, en nog een, maar het vel papier bleef onbeschreven. Ze wist niet eens hoe ze de brief moest beginnen: ‘lieve’ kwam zo onverschillig over en ‘allerliefste’ was niet waar. Toen de fles bijna leeg was en er nog steeds niets op papier stond, liep ze naar buiten, de storm tegemoet.
Ze liep naar de poel. Door haar bloed stroomden alcohol, verdriet en boosheid. Het dorp was verlaten, alle luiken waren dicht. Zonder dat iemand haar zag of toeriep, beklom ze al glibberend het modderige klif. Ze wachtte. Ze wachtte tot er iemand kwam, ze hoopte dat de man op wie ze verliefd was geworden op de een of andere wonderbaarlijke wijze zou weten, misschien wel zou aanvoelen, hoe wanhopig ze was, en haar zou komen redden. Maar de stem die ze hoorde, die haar bang en wanhopig riep, was niet die van de man op wie ze wachtte.
En dus deed ze moedig een stap naar voren en stortte ze zich, met haar ogen open, in de afgrond.
Ze had hem onmogelijk kunnen zien, ze had onmogelijk kunnen weten dat haar zoontje zich daarbeneden tussen de bomen bevond.
Ze had onmogelijk kunnen weten dat hij wakker was geworden omdat zijn vader had gebruld en daarna de voordeur uit was gestormd, dat hij was opgestaan, de trap was afgerend, de storm in, blootsvoets en met alleen een dun katoenen pyjamaatje aan.
Sean zag zijn vader in de auto stappen en schreeuwde om zijn moeder. Patrick draaide zich om, riep tegen zijn zoon dat hij weer naar binnen moest gaan. Hij rende naar hem toe, greep hem ruw bij de arm en sleurde hem in de richting van het huis. Maar de jongen smeekte: laat me alsjeblieft niet alleen.
Patrick gaf toe. Hij pakte de jongen op en droeg hem naar de auto, zette hem achterin, deed de gordel bij hem om, en daar zat Sean ineengedoken, bang, en in de war. Hij kneep zijn ogen stijf dicht. Ze reden naar de rivier. Zijn vader zette de auto op de brug en zei tegen hem: blijf hier. Maar het was donker en de regendruppels op het dak van de auto leken wel pistoolschoten en Sean had het gevoel dat hij niet alleen in de auto zat, want hij hoorde iemand gejaagd ademhalen. Dus stapte hij uit en rende de stenen treden af; hij gleed uit in de modder op het pad, en strompelde in het donker door de stromende regen naar de poel.
Op school ging later het gerucht dat hij de jongen was die had toegekeken hoe zijn moeder de dood tegemoet sprong. Dat was niet waar. Hij had niets gezien. Toen hij bij de poel aankwam, was zijn vader al het water in gelopen. Hij wist niet wat hij moest doen, dus liep hij terug en ging onder de bomen zitten, met zijn rug tegen een dikke stronk, zodat niemand hem onverhoeds kon benaderen.
Het leek wel of hij daar een eeuwigheid had gezeten. Hij vroeg zich af of hij misschien zelfs wel in slaap was gevallen, hoewel hem dat niet erg waarschijnlijk leek, in het donker met al die herrie en de angst. Hij kon zich wel herinneren dat er een vrouw naar hem toe kwam, Jeannie van het politiebureau. Ze had een deken en een zaklantaarn bij zich en nam hem mee naar de brug en gaf hem thee met veel suiker, terwijl ze samen wachtten op zijn vader.
Daarna had Jeannie hem meegenomen naar haar huis en een tosti voor hem gemaakt.
Maar Lauren had dat met geen mogelijkheid kunnen weten.