Erin
Erin
Ik was samen met Sean op kantoor toen het telefoontje kwam. Een bleke jonge vrouw die er overstuur uitzag stak haar hoofd om de hoek van de deur. ‘Weer een, inspecteur. Iemand op het klif zag haar in de rivier liggen. Een jonge vrouw.’ Ik meende aan de uitdrukking op Seans gezicht te zien dat hij op het punt stond over te geven.
‘Dat kan niet,’ zei ik. ‘Er lopen daar overal agenten rond, hoe kan er nu weer iemand verdronken zijn?’
Tegen de tijd dat we er aankwamen, had een menigte zich verzameld op de brug; de agenten deden hun best om iedereen daar te houden. Sean rende en ik holde achter hem aan, we denderden tussen de bomen door. Ik wilde het langzamer aan doen, ik wilde blijven staan. Het laatste wat ik wilde, was zien hoe ze dat meisje uit het water haalden.
Maar zij was het niet, het was Jules. Ze lag al op de oever toen we de poel bereikten. Ik hoorde een eigenaardig geluid, als een krassende ekster. Het duurde even voordat ik doorhad dat zij dat geluid voortbracht, Jules. Haar tanden klapperden. Haar hele lichaam schokte, haar drijfnatte kleren plakten aan haar beangstigend dunne lijf en ze zat voorovergebogen als een dichtgeklapte vouwstoel. Ik riep haar en ze keek op, maar haar bloeddoorlopen ogen keken dwars door me heen, alsof ze ze niet scherp kon stellen, alsof het niet tot haar doordrong wie ik was. Sean deed zijn jack uit en legde het om haar schouders.
Ze mompelde wat, als verdoofd. Ze wilde niks tegen ons zeggen, scheen amper te beseffen dat we er waren. Ze zat daar maar, trillend, boze blikken werpend op het zwarte water, haar mond voortdurend in beweging zoals toen ze haar zus in het mortuarium had gezien, geluidloos maar doelbewust, alsof ze een verhitte discussie met een onzichtbare tegenstander voerde.
De opluchting duurde nauwelijks een paar minuten voordat de volgende crisis zich alweer aandiende. De agenten die Mark Henderson na zijn vakantie thuis hadden willen verwelkomen, hadden het huis verlaten aangetroffen. En niet alleen verlaten, bloederig: er waren sporen van een worsteling in de keuken aangetroffen, er zat bloed op de vloertegels en op de deurkrukken, en Hendersons auto was nergens te bekennen.
‘O, shit,’ zei Sean. ‘Lena.’
‘Nee,’ riep ik, om zowel mezelf als Sean ervan te overtuigen dat zij er niet bij betrokken zou zijn. Ik dacht aan het gesprek dat ik met Henderson had gevoerd, de ochtend voordat hij op vakantie ging. Er was iets aan hem, iets zwaks. Iets beschadigds. Dat type man was ontzettend gevaarlijk. ‘Nee. Hij werd thuis opgewacht door agenten, hij kon nooit...’
Maar Sean schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat werd hij niet. Ze waren er niet. Er was gisteravond een gigantisch ongeluk op de A68 gebeurd en ze hadden een hoop mensen nodig. Er werd besloten dat ook die agenten erbij geroepen moesten worden. Dus er was niemand bij Hendersons huis, pas vanochtend weer.’
‘Godverdómme!’
‘Zeg dat wel. Hij zal thuis zijn gekomen, de ingegooide ruiten hebben gezien en toen de juiste conclusie hebben getrokken; dat Lena Abbott ons iets heeft verteld.’
‘En toen? Is hij naar haar huis gegaan, heeft hij haar meegenomen en terug naar zijn huis gebracht?’
‘Hoe moet ik dat nou weten?’ viel Sean uit. ‘Het is onze schuld. We hadden het huis in de gaten moeten houden, we hadden háár in de gaten moeten houden... Het is onze schuld dat ze weg is.’