Mark
Mark
Het bloed sijpelde door het verband om Marks hand heen. Hij had hem niet echt goed verbonden en hij hield het stuur ook veel te stevig vast, hoezeer hij ook zijn best deed om dat niet te doen. Zijn kaak deed zeer en een felle, alarmerende pijn klopte achter zijn ogen. De bankschroef was ook weer terug, strak om zijn slapen; hij voelde het bloed door de aderen in zijn hoofd stuwen, alsof zijn hoofd elk moment kon openbarsten. Hij had al twee keer de auto aan de kant van de weg moeten zetten om over te geven.
Hij wist niet waar hij naartoe moest. Hij was eerst in noordelijke richting gereden, naar Edinburgh, maar halverwege was hij van gedachten veranderd. Zouden ze verwachten dat hij die kant op zou gaan? Zouden er wegversperringen voor de stad zijn aangebracht, zou er een lamp op zijn gezicht worden gericht, zou hij uit zijn auto worden gesleurd, en zouden ze hem op rustige toon laten weten dat het nog veel erger zou worden? Stukken erger. Hij was omgekeerd en had een andere weg genomen. Hij kon niet goed nadenken nu zijn hoofd doormidden leek te splijten. Hij moest even kunnen rusten, diep ademhalen, na kunnen denken over wat hij moest doen. Hij verliet de hoofdweg en reed in de richting van de kust.
Alles waar hij bang voor was geweest, was uitgekomen. Het was afgelopen en hij zag zijn toekomst al voor zich: de politie voor de deur, de journalisten die hem door elkaar heen schreeuwend vragen stelden terwijl hij met een laken over zijn hoofd naar de auto werd gesleurd. De ruiten die net waren vervangen, werden weer ingegooid. Vreselijke scheldwoorden geschilderd op zijn huis, poep in de brievenbus. De rechtszitting. O god, de rechtszitting. De blik in de ogen van zijn ouders als Lena haar beschuldigingen uitte, de vragen die de officier van justitie zou stellen: wanneer en waar en hoe vaak? De schande. De veroordeling. De gevangenis. Hij had Katie ervoor gewaarschuwd, hij had haar gezegd dat hem dat te wachten stond. Hij zou het niet overleven. Hij had haar gezegd dat hij het niet zou overleven.
Die vrijdagavond in juni had hij haar niet verwacht. Ze zou naar een verjaardag gaan, daar kon ze niet onderuit. Hij wist nog dat hij de deur opendeed en overvallen werd door blijdschap, zoals altijd als hij haar zag, voordat hij de blik in haar ogen opmerkte. Bezorgd, argwanend. Hij was die middag gespot toen hij op het parkeerterrein bij de school met Nel Abbott stond te praten. Waar hadden ze het over gehad? Waarom had hij überhaupt met Nel staan praten?
‘Ben ik gespót? Door wie dan?’ Hij had het wel leuk gevonden en dacht dat ze jaloers was.
Katie wendde zich af, wreef over haar nek, zoals altijd als ze zenuwachtig en opgelaten was.
‘Oké. Wat is er aan de hand?’
‘Ze wéét het,’ zei Katie zacht, zonder hem aan te kijken, en de grond zakte onder zijn voeten vandaan, en hij viel in een bodemloze put. Hij greep haar bij de arm en draaide haar naar zich toe. ‘Volgens mij weet Nel Abbott ervan,’ zei ze.
En toen kwam het er allemaal uit; de dingen waarover ze had gelogen, de dingen die ze voor hem verborgen had gehouden. Lena wist er al maanden vanaf en Katies broertje ook.
‘Jezus christus! Jezus christus, Katie, waarom heb je me dat niet verteld? Hoe kon je... Jézus!’ Hij had nog nooit naar haar geschreeuwd en hij zag hoe bang, hoe geschrokken en van slag ze was, maar hij kon zich niet inhouden. ‘Begrijp je wel wat de gevolgen hiervan kunnen zijn? Begrijp je verdomme wel wat er gebeurt als ik als zedendelinquent de bak in ga?’
‘Maar dat ben je helemaal niet!’ riep ze huilend.
Hij pakte haar weer beet (hij kreeg, nu hij er weer aan dacht, een rood hoofd van schaamte). ‘Maar dat ben ik dus wel! Dat ben ik wel. Dat heb jij van me gemaakt.’
Hij zei dat ze weg moest gaan, maar dat vertikte ze. Ze smeekte, pleitte. Ze bezwoer hem dat Lena nooit iets zou zeggen. Lena zou er nooit met iemand over praten. Lena houdt van me, zei ze, die zou me nooit kwaad willen doen. Ze zou Josh wijsmaken dat het uit was, dat er eigenlijk nooit iets was gebeurd, dat hij zich nergens zorgen over hoefde te maken, dat hij hun ouders heel veel verdriet zou doen als hij het ooit zou verklappen. En Nel dan?
‘Ik weet niet eens of ze het wel weet,’ zei Katie. ‘Lena zei dat ze misschíén iets heeft opgevangen...’ Ze maakte haar zin niet af en hij kon aan haar ogen zien dat ze loog. Hij kon haar niet geloven, kon niet geloven wat ze hem vertelde. Dit mooie meisje, dat hem gecharmeerd, betoverd had, kon hij niet vertrouwen.
Het was uit, zei hij, en hij zag hoe haar gezicht betrok. Hij maakte zich los toen ze haar armen om hem heen sloeg, schoof haar weg, eerst zachtjes, toen wat resoluter. ‘Nee, nou moet je goed luisteren! Ik kán niet meer met je omgaan. Nooit meer, oké? Het is uit. Het is nooit gebeurd. We hebben nooit iets gehad.’
‘Dat mag je niet zeggen, Mark.’ Ze snikte zo luid dat ze amper lucht kreeg, en zijn hart brak. ‘Dat mag je niet zeggen. Ik hou van je...’
Hij gaf toch weer toe, hij stond toe dat ze hem vasthield, stond toe dat ze hem kuste, voelde hoe zijn vaste voornemen verslapte. Ze drukte zich tegen hem aan en hij zag opeens voor zich hoe niet één, maar verschillende mannen zich tegen zijn geslagen, gebroken en misbruikte lijf zouden drukken; hij zag het voor zich en duwde haar ruw van zich af.
‘Nee! Nee! Weet je dan niet wat je hebt gedaan? Je hebt mijn leven verpést, snap je dat dan niet? Als dit bekend wordt, als die trut het aan de politie vertelt, en dat zal ze zeker doen, dan is mijn leven voorbij. Weet je wat ze met mannen zoals ik in de gevangenis doen? Dat weet je toch? Denk je dat ik dat zal overleven? Echt niet. Dan is mijn leven voorbij.’ Hij zag de angst en het verdriet in haar ogen en toch zei hij: ‘En dat zal jouw schuld zijn.’
Toen ze haar uit de poel haalden, verweet Mark het zichzelf. Hij kwam dagenlang bijna niet uit bed, en toch moest hij de wereld onder ogen komen, hij moest naar school gaan, haar lege stoel zien, het verdriet van haar vrienden en haar ouders onder ogen komen en zijn eigen verdriet verbergen. Hij, degene die het meest van haar had gehouden, kon niet om haar treuren zoals ze had verdiend. Hij mocht niet treuren zoals híj had verdiend, want hoewel hij het zichzelf wel verweet dat hij dat in zijn boosheid tegen haar had gezegd, wist hij dat het niet echt zijn schuld was. Het was niet zijn schuld, dat kon niet. Want wie kan nu bepalen op wie hij verliefd wordt?
Mark hoorde een dreun en rukte aan het stuur, zodat hij midden op de weg terechtkwam, stuurde te veel terug en gleed even de berm in. Hij keek in zijn achteruitkijkspiegel. Hij dacht dat hij iets had geraakt, maar hij zag niets, enkel een verlaten weg. Hij haalde diep adem en kneep hard in het stuur, ineenkrimpend toen de wond in zijn hand weer pijn ging doen. Hij zette de radio aan en draaide het geluid zo hard mogelijk.
Hij had nog steeds geen idee wat hij met Lena aan moest. Hij had eerst het plan gehad om naar Edinburgh te rijden, de auto op een parkeerterrein achter te laten en de veerboot naar het vasteland te nemen. Ze zouden haar snel genoeg vinden. Nou ja, ze zouden haar op den duur vinden. Hij mocht zich dan rot voelen, maar hij moest zichzelf wel voorhouden dat het niet zijn schuld was. Zij had hém aangevallen, niet andersom. En toen hij haar van zich af probeerde te houden, van zich af moest sláán, bleef ze toch terugkomen, gillend en uithalend met haar nagels, haar klauwen. Hij was gevallen, hij lag op de keukenvloer, zijn weekendtas gleed weg over de tegels. En toen, alsof een god met een verkeerd gevoel voor humor het zo had geregeld, viel de armband uit de tas. De armband die hij al bij zich droeg sinds hij hem uit Helen Townsends bureau had gepikt, dit ding, dat een bepaalde kracht had waar hij nog niet mee om kon gaan, viel uit de tas en kletterde tussen hen in op de grond.
Lena keek ernaar alsof het een buitenaards voorwerp was. Aan haar gezicht te oordelen had het groen kryptoniet kunnen zijn. Maar toen ze van de schok was bekomen, viel ze hem opnieuw aan, alleen deze keer met een schaar, en ze haalde uit naar zijn gezicht, zijn nek, ze haalde uit alsof ze hem dood wilde hebben. Hij stak zijn handen in de lucht om zich te verweren en ze haalde zijn ene hand open. Die klopte nu pijnlijk in hetzelfde ritme als zijn hartslag.
Bonk, bonk, bonk. Hij keek weer in de achteruitkijkspiegel – er reed niemand achter hem – en trapte op de rem. Hij hoorde een misselijkmakende, voldoening gevende knal toen ze tegen het metaal klapte, waarna het weer stil werd.
Hij zette de auto opnieuw aan de kant van de weg, niet om weer over te geven, maar om te huilen. Om zichzelf, om zijn verpeste leven. Hij snikte het uit van frustratie en wanhoop, hij sloeg met zijn rechterhand steeds weer op het stuur, totdat die net zoveel pijn deed als zijn linker.
Katie was vijftien jaar en twee maanden oud geweest toen ze voor het eerst met elkaar naar bed waren gegaan. Tien maanden later was het niet meer strafbaar geweest. Dan hadden ze wettelijk niet meer aangepakt kunnen worden. Hij had wel zijn baan vaarwel moeten zeggen en sommige mensen zouden hem uitgescholden hebben, maar daar had hij mee kunnen leven. Daar hadden zij mee kunnen leven. Tien maanden maar, verdomme! Ze hadden moeten wachten. Hij had erop moeten staan dat ze het uitstelden. Katie was degene die haast had gehad, Katie was degene die niet weg kon blijven, Katie was degene die het op de spits had gedreven, die hem onbetwist de hare had willen maken. En nu was ze er niet meer en kon hij ervoor opdraaien.
De onrechtvaardigheid ervan maakte hem ziek, het brandde als accuzuur in zijn huid, en de bankschroef om zijn hoofd werd steeds strakker en hij had het liefst dat de druk zo zou toenemen dat zijn hoofd zou opensplijten en hij net als zij, net als Katie, nergens meer last van zou hebben.