Dinsdag 18 augustus
Louise
Het verdriet dat Louise voelde was als de rivier: voortdurend aanwezig en voortdurend in verandering. Het kabbelde, stuwde, trok zich terug en stroomde, soms koud en donker en diep, en soms snel en verblindend. Haar schuldgevoel was ook vloeibaar, het sijpelde door de kieren als ze haar best deed om het in te dammen. Ze had goede dagen en slechte dagen.
Gisteren was ze naar de kerk gegaan om te zien hoe ze Nel in de grond stopten. Maar – en dat had ze kunnen weten – dat gebeurde niet. Ze had wel gezien hoe de kist werd weggereden om te worden verbrand, dus dat beschouwde ze dan toch als een goede dag. Zelfs het feit dat ze zich had laten gaan – ze had tijdens de dienst aan één stuk door zitten snikken, ook al had ze dat niet gewild – had haar gelouterd.
Maar vandaag zou het weer een slechte dag worden. Dat wist ze al zodra ze wakker werd; het was geen aanwezigheid, maar eerder een afwezigheid. De blijdschap die ze aanvankelijk had ervaren, de wraakzuchtige bevrediging, was al aan het afnemen. En nu dat Nel verbrand was, stond Louise met lege handen. Ze had niemand meer. Ze kon bij niemand haar verdriet en pijn kwijt, want Nel was dood. En ze maakte zich er zorgen over dat ze straks alleen nog maar thuis haar ellende kwijt kon.
Thuis, bij haar man en zoon. Dus. Vandaag zou het weer een slechte dag worden, maar dat was nu eenmaal zo, ze moest door de zure appel heen bijten. Ze had besloten om te gaan verhuizen. Ze moesten hier weg, voordat het te laat was.
Louise had het er met haar man Alec over gehad, het soort rustige ruzie, stil gekibbel, dat ze tegenwoordig wekenlang hadden. Alec vond het beter om te verhuizen voordat de school weer begon. Josh kon het nieuwe schooljaar dan op een volkomen nieuwe plek beginnen, beredeneerde hij, waar niemand hem kende. Waar hij niet elke dag werd geconfronteerd met het feit dat zijn zus er niet meer was.
‘Dus dan hoeft hij nooit meer over haar te praten?’ vroeg Louise.
‘Wel met óns,’ antwoordde Alec.
Ze hadden in de keuken gestaan en gespannen gefluisterd. ‘We moeten dit huis verkopen en opnieuw beginnen,’ zei Alec. ‘Jaja,’ zei hij en hij stak zijn hand in de lucht toen Louise iets wilde zeggen, ‘ik weet best dat dit haar thuis is.’ Hij kon even geen woord uitbrengen en legde zijn grote handen, gevlekt door de zon, op het aanrecht. Hij wist zich met de grootste moeite te vermannen. ‘We moeten een nieuw leven opbouwen, Lou, voor Josh. Als het alleen om jou en mij ging...’
Als het alleen om ons ging, dacht ze, dan zouden we Katies voorbeeld volgen en waren we ervan af. Toch? Ze was er niet zeker van of Alec dat wel zou doen. Ze dacht altijd dat beide ouders het soort liefde kenden dat je helemaal in beslag nam, maar nu vroeg ze zich af of dat misschien alleen voor moeders opging. Alec had uiteraard verdriet, maar ze wist niet of hij ook de wanhoop voelde. En de haat.
Dus waren er scheurtjes in hun huwelijk ontstaan, iets wat ze vroeger nooit voor mogelijk had gehouden. Maar wat wist ze vroeger nou helemaal? Het was nu wel duidelijk: geen enkel huwelijk kon zo’n verlies overleven. Het zou altijd tussen hen in blijven staan: dat geen van beiden haar had kunnen tegenhouden. Erger nog, dat ze geen van beiden ook maar iets hadden vermoed. Dat ze allebei naar bed waren gegaan en in slaap waren gevallen en pas de volgende ochtend hadden ontdekt dat ze niet in haar bed lag, en er zelfs geen seconde bij hadden stilgestaan dat ze weleens in de rivier kon liggen.
Mijn leven is voorbij en dat van Alec, dacht ze, stelt ook niet veel meer voor, maar dat gaat niet op voor Josh. Josh zou zijn zus altijd blijven missen, maar hij kon nog gelukkig worden, hij zóú gelukkig worden. Hij zou Katie voor altijd bij zich dragen, maar hij zou kunnen werken, reizen, verliefd kunnen worden, leven. Het zou het beste voor hem zijn als hij hier wegging, weg uit Beckford, weg van de rivier. Louise wist dat haar man daar gelijk in had.
Diep vanbinnen wist ze dat al, alleen had ze er moeite mee het te erkennen. Maar toen ze haar zoon gisteren na de dienst bekeek, had ze het doodsbenauwd gekregen. Zijn betrokken, angstige gezicht. Dat hij overal van schrok, ineenkromp van harde geluiden, zich kleinmaakte als een bange hond in een menigte. De manier waarop hij haar constant in de gaten hield, alsof hij weer een klein kind was, geen stoere knul van twaalf, maar een bang, afhankelijk jongetje. Hij moest hier weg.
Maar toch. In dit huis had Katie haar eerste stapjes gezet, haar eerste woordjes gebrabbeld, verstoppertje gespeeld, radslagen gemaakt in de tuin, ruziegemaakt met haar broertje en hem daarna getroost, gelachen en gezongen en gehuild en gevloekt en gebloed, en elke dag haar moeder geknuffeld als ze uit school kwam.
Maar Louise wist wat haar te doen stond. Net als haar dochter was ze vastberaden, hoewel het het uiterste van haar vergde. Het kostte haar de grootste moeite om op te staan van de keukentafel, naar de trap te lopen en naar boven te gaan, haar hand op de deurkruk te leggen en die naar beneden te duwen, en voor de laatste keer haar dochters kamer binnen te lopen. Want zo voelde het. Het zou nooit meer háár kamer zijn. Vanaf morgen zou het iets anders zijn.
Louises hart leek wel van hout; het sloeg niet, het deed alleen maar pijn, het kraste over zacht weefsel en scheurde door aderen en spieren terwijl het haar borst vulde met bloed.
Goede dagen en slechte.
Ze kon de kamer zo niet achterlaten. Ze moest er niet aan denken om Katies spullen in te pakken, haar kleren in dozen te doen, haar foto’s van de muur te halen, alles op te ruimen, haar uit het zicht te verwijderen, maar de gedachte aan vreemden in haar dochters slaapkamer was nog veel erger. De gedachte alleen al dat ze overal aan zouden zitten, dat ze naar aanwijzingen zouden zoeken en dat ze zich zouden verwonderen over hoe normaal alles eruitzag, hoe normaal Katie had geleken. Zíj? Nee, toch zeker? Hoe kan zíj nou verdronken zijn?
Dus Louise ging het doen; ze zou de schoolspullen van het bureau opruimen en de pen oppakken die haar dochter ooit had vastgehouden. Ze zou het zachtgrijze T-shirt opvouwen waarin Katie had geslapen, ze zou haar bed opmaken. Ze zou de blauwe oorbellen die Katie voor haar veertiende verjaardag van haar lievelingstante had gekregen in haar sieradendoosje leggen. Ze zou de grote zwarte koffer boven uit de gangkast halen en al Katies kleren erin stoppen.
Dat zou ze doen.
Ze stond er midden in de kamer over na te denken toen ze iets achter zich hoorde. Ze draaide zich om en zag Josh in de deuropening naar haar staan kijken.
‘Mam?’ Hij zag lijkbleek en zijn stem was schor. ‘Wat doe je?’
‘Niets, lieverd, alleen...’ Ze zette een stap in zijn richting, maar hij deinsde achteruit.
‘Ga je... Ga je haar kamer opruimen?’
Louise knikte. ‘Ik wil er alvast mee beginnen,’ zei ze.
‘Wat ga je met haar spullen doen?’ vroeg hij met een piepstem. Het klonk alsof zijn keel zat dichtgeschroefd. ‘Ga je ze weggeven?’
‘Nee, lieverd.’ Ze liep naar hem toe om de zachte haartjes uit zijn ogen te strijken. ‘We houden alles. We geven niets weg.’
Hij keek bezorgd. ‘Maar kun je dan niet beter op pap wachten? Die hoort hier toch bij te zijn? Dit zou je niet in je eentje moeten doen.’
Louise keek hem glimlachend aan. ‘Ik maak alleen een beginnetje,’ zei ze, zo opgewekt mogelijk. ‘Ik dacht eigenlijk dat je bij Hugo zou zijn, dus...’ Hugo was Josh’ vriend, waarschijnlijk zelfs zijn enige echte vriend. (Louise dankte elke dag de Heer op haar blote knieën dat Hugo en zijn ouders Josh altijd in hun huis verwelkomden als hij het thuis niet meer kon volhouden.)
‘Dat was ook de bedoeling, maar ik was mijn mobiel vergeten, dus die kwam ik halen.’ Hij stak hem omhoog.
‘Oké,’ zei ze. ‘Heel goed. Blijf je daar eten?’
Hij knikte, wist een glimlach op te brengen en liep snel weg. Ze wachtte tot ze de voordeur dicht hoorde slaan voordat ze op het bed ging zitten en zichzelf toestond echt te huilen.
Op het nachtkastje lag een oud haarelastiek, uitgelubberd en tot een dunne draad versleten, waar nog lange haren van Katies prachtige donkere lokken in zaten verstrengeld. Louise pakte het op, speelde ermee en vlocht het om haar vingers. Ze hield het tegen haar wang. Ze stond op en liep naar de kaptafel, maakte het hartvormige, tinnen sieradendoosje open en legde het elastiek erin. Het zou daar tussen de armbanden en de oorbellen blijven liggen; er zou niets worden weggegooid, alles zou bewaard worden. Niet hier, maar ergens anders; het zou met hen meegaan. Er zou niets van Katie, niets van wat ze had aangeraakt, belanden op een stoffige plank in een kringloopwinkel.
Louise droeg de ketting die Katie om had gehad toen ze stierf, zilver met een hangertje van een lijster eraan. Het zat Louise dwars dat ze juist dat sieraad had omgedaan. Louise had niet gedacht dat ze dat zo mooi vond. In elk geval niet zo mooi als de witgouden oorbellen die ze op haar dertiende verjaardag van Louise en Alec had gekregen, daar was ze helemaal weg van geweest, en ook niet zo mooi als het gevlochten vriendschapsarmbandje (‘broederschapsarmbandje’) dat Josh (van zijn eigen geld!) voor haar had gekocht tijdens hun laatste vakantie in Griekenland. Louise kon er met haar hoofd niet bij dat Katie juist dit sieraad had omgedaan, een cadeautje van Lena, met wie ze niet eens meer zo dik was; de woorden ‘veel liefs’ stonden in het vogeltje gegraveerd, wat helemaal niets voor Lena was.
Ze had verder geen sieraden gedragen. Een spijkerbroek, een jasje, veel te warm voor een zomeravond, de zakken gevuld met stenen. Haar rugtas, eveneens vol met stenen. Toen ze haar vonden, had ze tussen de bloemen gelegen, een paar nog in haar hand geklemd. Net als Ophelia. Net als op het schilderij aan Nel Abbotts muur.
Mensen vonden het op zijn best stom, en op zijn slechtst belachelijk of wreed om Nel Abbott de schuld te geven van wat er met Katie was gebeurd. Nel mocht dan over de poel hebben geschreven, erover hebben gepraat, daar foto’s hebben gemaakt, mensen hebben geïnterviewd, artikeltjes in de plaatselijke krantjes hebben geplaatst, erover hebben gesproken in een bbc-radioprogramma, maar alleen maar omdat ze het over de ‘zelfmoordplek’ had gehad, en alleen maar omdat ze praatte over haar geliefde ‘zwemsters’ alsof het geweldige, romantische heldinnen waren, moedige vrouwen die een gemakkelijke dood verwelkomden op een zelfgekozen prachtige plek, daarom kon zíj nog niet verantwoordelijk worden geacht.
Maar Katie had zich niet aan haar slaapkamerdeur verhangen, ze had niet haar polsen doorgesneden of een lading pillen ingenomen. Ze had de poel uitgekozen. Het was pas echt belachelijk om dát naast je neer te leggen, om de betekenis ervan naast je neer te leggen, om naast je neer te leggen dat mensen heel erg beïnvloedbaar kunnen zijn, met name gevoelige mensen, jonge mensen. Tieners – goede, slimme, lieve kinderen – raakten in de ban van bepaalde dingen. Louise begreep niet waarom Katie het had gedaan, dat zou ze ook nooit begrijpen, maar ze wist wel dat ze het niet uit eenzaamheid had gedaan.
De rouwtherapeut bij wie ze maar twee keer was geweest, had haar gezegd dat ze niet naar de reden moest zoeken. Dat ze het nooit zou weten, dat niemand het ooit zou weten; dat als men zich van het leven beroofde er nooit maar één reden was, want het leven was nu eenmaal niet zo eenvoudig. Louise had er wanhopig op gewezen dat Katie nooit last had gehad van depressies, ze niet werd gepest (ze hadden met de school gepraat, ze hadden haar e-mails gelezen en de berichten op haar Facebook-pagina bekeken, en daaruit was gebleken dat iedereen haar graag mocht). Ze was knap, ze deed het goed op school, ze was ambitieus, gedreven. Ze was niet ongelukkig. Wel een tikje romantisch, prikkelbaar. Humeurig. Vijftien. Maar bovenal hield ze dingen nooit voor zich. Als ze in de problemen had gezeten, had ze dat aan haar moeder verteld. Ze vertelde alles aan haar moeder, dat had ze altijd al gedaan. ‘Ze hield niets voor me verborgen,’ zei Louise tegen de rouwtherapeut, en ze zag dat zijn blik weggleed.
‘Dat denken alle ouders,’ zei hij rustig, ‘en helaas hebben ze het allemaal mis.’
Dat was de laatste keer dat Louise bij de therapeut was geweest, maar het was al te laat. Er was een scheurtje ontstaan waardoor het schuldgevoel naar binnen sijpelde, eerst druppel voor druppel, maar al snel was het een vloedgolf geworden. Ze had haar dochter niet gekend. Daarom zat die ketting haar ook dwars, niet omdat Lena hem aan haar had gegeven, maar omdat hij symbool stond voor alles wat ze niet over haar dochters leven wist. Hoe meer ze erover nadacht, hoe meer ze de schuld bij zichzelf legde: dat ze het te druk had gehad, dat ze zich meer op Josh had gericht, dat ze haar kind niet had kunnen beschermen.
Het getijde van de schuld rees en rees, en ze kon het maar op één manier bestrijden om er niet in te verdrinken, en dat was door een reden te ontdekken, zodat ze daarnaar kon wijzen en kon zeggen: kijk, daarom heeft ze het gedaan. Haar dochter had een zinloze beslissing genomen, maar de zakken vol stenen en de bloemen in haar handen gaven aan dat die keuze wel een achtergrond had. Die achtergrond had Nel Abbott aangeleverd.
Louise legde de zwarte koffer op het bed, trok de kledingkast open en haalde Katies kleren van de hangertjes af: haar felgekleurde T-shirts, haar zomerjurkjes, het zuurstokroze vestje dat ze de afgelopen winter constant had gedragen. Ze kon niet meer goed zien door de tranen in haar ogen, en ze deed haar best om ergens aan te denken zodat ze niet zou gaan huilen, ze zocht naar iets waar ze haar gedachten op kon richten en dus dacht ze aan Nel, hoe ze dood in het water had gelegen, en daar putte ze wat troost uit.