Jules
Jules
De politieman – ik had hem nog nooit gezien – wilde met mij mee naar binnen. Hij was nog jong, een jaar of vijfentwintig, hoewel hij door zijn kale hoofd en engelachtige gezicht zelfs nog jonger leek. Hoe vriendelijk hij ook was, ik had liever gehad dat hij wegging. Ik wilde geen man binnen, hoe goedaardig hij ook overkwam.
Ik ging naar boven en liet het bad vollopen. Water, overal water. Ik had niet echt de behoefte om me er weer in onder te dompelen, maar ik wist geen andere manier om mijn koude botten te verwarmen. Ik ging met mijn mobiel in de hand op de rand van het bad zitten en beet op mijn lip zodat die niet meer zou trillen. Ik bleef Lena’s nummer bellen, telkens weer, en ik hoorde steeds dezelfde vrolijke riedel, haar stem vol blijdschap; zo had ze nooit tegen mij gesproken.
Toen het bad voor de helft was gevuld, liet ik me erin zakken, mijn kaken op elkaar geklemd tegen de angst, mijn hart bonkend in mijn keel. Het is al goed, Julia, had je toen gezegd. Het is al goed. Het was natuurlijk helemaal niet goed, maar dat wist jij niet. Jij dacht dat ik een rotdag had gehad, dat ik was uitgelachen, vernederd en afgewezen door een jongen die ik leuk vond. En uiteindelijk, heel theatraal, was ik naar de Verdrinkingspoel gegaan en had ik me erin gestort.
Jij was boos omdat je dacht dat ik het had gedaan om jou te pesten, zodat jij in de problemen zou komen. Zodat mama meer van mij zou houden, zelfs nog meer dan ze al deed. Zodat ze jou zou verstoten. Want het was ook jouw schuld, toch? Jij had me getreiterd, en het was gebeurd toen jij een oogje in het zeil had moeten houden.
Ik draaide met mijn teen de kraan dicht en liet mezelf onderuitzakken; mijn schouders kwamen onder water, mijn nek, mijn hoofd. Ik luisterde naar de geluiden in huis, vervormd, gedempt, onwerkelijk door het water. Plotseling hoorde ik een bons en ik schoot overeind. Ik spitste mijn oren. Niets. Ik had het me verbeeld.
Maar toen ik me weer liet zakken, was ik ervan overtuigd dat ik iemand de trap op hoorde lopen, langzaam, gestaag, en daarna de overloop op. Ik ging rechtop zitten in het bad, hield me vast aan de rand. Weer een krakend geluid. Er werd een deur opengemaakt.
‘Lena?’ riep ik, mijn stem kinderlijk iel en hoog. ‘Ben jij dat, Lena?’
De stilte suisde in mijn oren en ik verbeeldde me daar stemmen in te horen.
Jouw stem. Een van je belletjes, het eerste. Het eerste na onze ruzie bij de wake, na de avond toen je die vreselijke vraag had gesteld. Even daarna – een week, hooguit twee – belde je me ’s avonds laat en sprak je een bericht in. Je huilde, je sprak onduidelijk en zacht. Je zei dat je naar Beckford terugging, dat je een oude bekende ging opzoeken. Je moest met iemand praten, en aan mij had je niets. Ik stond er toen niet bij stil, het kon me niets schelen.
Maar nu begreep ik het, en ondanks het warme water ging er een rilling door me heen. Ik heb jou de hele tijd de schuld gegeven, maar het had andersom moeten zijn. Jij ging terug naar een oude bekende, omdat ik niet met je wilde praten. En je ging naar hém toe. Ik liet je vallen en dat bleef ik doen. Ik ging weer rechtovereind zitten, mijn armen stevig om mijn knieën geklemd, en ik werd overmand door verdriet: ik had je laten vallen, ik had je gekwetst, en het erge is nog dat je niet eens begreep waarom ik dat deed. Jij bent al die tijd bezig geweest om erachter te komen waarom ik je zo verschrikkelijk haatte, en ik had het je alleen maar hoeven zeggen. Ik had alleen maar hoeven opnemen als je belde. En nu was het te laat.
Ik hoorde weer iets, een hard krakend geluid en daarna geschraap, ik verbeeldde het me echt niet. Er was iemand in huis. Ik stapte uit bad en kleedde me zo snel mogelijk aan. Het is Lena, hield ik mezelf voor. Echt. Het is Lena. Ik sloop door de kamers op de bovenetage, maar daar was niemand te bekennen, en in elke spiegel zag ik mijn eigen doodsbange gezicht me bespotten. Het is Lena niet. Het is Lena niet.
Het moest Lena wel zijn, maar waar zou ze dan uithangen? In de keuken, ze had vast trek; als ik daarnaartoe zou gaan, zou ze daar staan, de koelkast inspecterend. Ik liep op mijn tenen de trap af, de gang door, langs de zitkamer. En daar, in mijn ooghoek, zag ik het. Een schaduw. Een menselijke figuur. Er zat iemand in het raamkozijn.