93
‘Doe je het met Perry, of zo?’
‘Wat?’
‘Hoe vaak ben ik je niet op de trap tegengekomen net als ik op weg was naar mijn kamer? En als ik daar kwam, lag Perry te slapen of stond hij toevallig onder de douche.’
‘Dan was ik gewoon op zoek naar jou, Craig.’
Ze stonden in het trappenhuis, tegenover elkaar in het schemerlicht van de late winter, dat door het ene kleine raampje op het linoleum viel en de schaduw van zijn geslepen ruitjes over Nicoles bleke voeten wierp.
Ze droeg teenslippers. Blijkbaar had ze geen plannen om uit te gaan. Haar teennagels waren roze gelakt. Ze legde haar hand op de houten leuning en wreef erover met haar handpalm. Craig keek naar die hand – ook haar vingernagels waren roze – en naar de manier waarop ze die leuning aanraakte. Hij was pas gelakt, zodat hij glom, maar vertoonde nog alle krassen, butsen en gekerfde initialen van duizenden studenten onder de nieuwe laklaag. Craig wilde haar hand van die leuning trekken. Jezus! Hoeveel bacillen van hoeveel handen wreef ze niet in haar huid?
Ze likte haar onderlip, en opeens leek die kleine tic (als ze nerveus was, of van streek, of bijna in tranen) hem bijna obsceen.
Haar wangen leken blozend tegen de witte muren van het trappenhuis, en haar lippen heel erg rood. Craig dacht dat hij haar ook kon ruiken, hoewel ze een meter bij hem vandaan stond. Het was niet haar vaste luchtje van babypoeder, of de geur van haar bloemenshampoo, maar ze rook naar seks, dacht Craig.
Hij keek weer naar haar hand, die over de leuning gleed, en hij moest zich beheersen om haar niet bij haar arm te grijpen om haar te laten ophouden.
‘Ik kwam alleen langs om je te zeggen dat ik vanavond de was moet doen. Josie en ik kiezen onze jurken voor de voorjaarsmanifestatie.’
‘Maar je wist toch dat ik er niet was? Ik had college.’
(Vreselijk, een oude professor die meer dan een uur in de microfoon had staan mompelen over de post-Copernicaanse paradox en de epistemologische gevolgen van het Cartesiaanse cogito – wat het allemaal ook mocht zijn. Alle studenten waren op hetzelfde moment vertrokken, alsof er midden onder het college een wekker was afgegaan, en Craig had zich bij de rij aangesloten, terwijl de professor maar doorging. Haastig was hij terug naar huis gelopen, terwijl hij zich voorstelde dat die arme oude baas nog altijd stond te oreren voor de twee doctoraalstudenten die op de voorste rij waren achtergebleven.)
‘Ik was toevallig vroeg terug. Je had geen enkele reden om te denken dat ik al thuis zou zijn.’
‘Sorry, hoor. Ik ken je rooster nog niet goed genoeg.’
‘Maar dit is niet de eerste keer.’
‘Dus jij wilt zeggen dat ik...?’
Was dat zo? Wilde hij dat zeggen? Dacht hij echt dat ze... ja, wat? Met Perry neukte? Stond hij hier tegenover Nicole met de gedachte dat het maar in de verste verte mogelijk zou zijn dat haar lieve, maagdelijke imago, en die beloftering aan haar linkerhand... Ze droeg vanavond niet zijn barnsteenring, zag hij, maar ze deed hem soms af als ze veel moest typen... Was het allemaal één grote grap? Was ze niet alleen geen maagd meer, maar deed ze het zelfs met zijn huisgenoot? Met Perry?
Hij wist dat Perry niet dol op hem was, maar de laatste tijd konden ze veel beter met elkaar overweg. Perry, de padvinder. Zelfs als Nicole het wilde, zou Perry zoiets nooit doen.
Toch was er één ding dat Craig zich herinnerde van het college, en dat zat hem dwars, net toen Nicole een stap naar hem toe deed. Hij zag dat ze tranen in haar ogen had en dat haar glanzende rode lippen trilden. Ze wilde haar hoofd op zijn schouder leggen of haar gezicht tegen zijn borst drukken. Maar Craig herinnerde zich iets over Kant. Dat de menselijke geest een subjectieve orde aanbrengt in de werkelijkheid. ‘Het relatieve, ongefundeerde karakter van de menselijke kennis’ had de oude professor het genoemd. Het was het enige waarvan Craig de moeite had genomen het op te schrijven. En nu kreeg hij het niet meer uit zijn hoofd, als een verontrustend beeld, of een meezingliedje.
Maar toen Nicole haar betraande gezicht naar hem ophief, schudde hij zijn hoofd en nam haar in zijn armen.